Adri Markus

Brandende liefde

Claes Seep in het werk van Jan Zoet

 

Wat schreef Jan Zoet over Claes Seep? Deze vraag vormde de leidraad voor het onderzoekje naar de relatie ‘Zoet en Seep’. Ter Laan e.a. hadden de dichtende apotheker in de kringen van Zoet gesitueerd en over Zoet zelf beduidende opmerkingen gemaakt. Zoet kwam als een zonderling over, iemand met een scherpe pen. Zonderling misschien omdat hij als chiliast geloofde mee te kunnen helpen de dood te overwinnen. Een overtuiging die met zijn overlijden in 1674 gelogenstraft werd. Zijn scherpe pen bezorgde hem een zes jaar durende verbanning uit Amsterdam, waarna hij terugkeerde om in zijn herberg aan het Y met bentgenoten de dichtkunst te bedrijven (zie hiervoor de objectieve bibliografie). Ik werd nieuwsgierig. Seep was één van hen.

Mijn eerste gedachte over Seep was niet onverdeeld positief. Dit omdat het omvangrijke manuscript - dat wij tijdens een college ‘Subversieve, vergeten en marginale literatuur’ in werkgroepsverband bekeken - onder andere talrijke zoete gedichtjes op bij de naam genoemde jonge vrouwen bevatte. Het wekte mijn argwaan. Seep kwam op mij wat griezelig over. Zoveel liefjes, was dit niet meer dan een literaire uiting, was dit wel ‘gezond’? Toen ik op zoek naar dichtwerk over hem op een aantal onverhuld dubbelzinnige strofen stuitte werd mijn vermoeden bevestigd. Echter toen ik over Zoet las dat hij met ene Steendam een polemiek gevoerd had over polygamie, kon ik mij bijna niet meer voorstellen dat Seep daar niets mee te maken zou hebben (zie voor die polemiek D’uitsteekenste Digtkunstighe Werkken, p.380-384). Ik wilde bewijzen zien en dat is, zeker in het begin van een kersvers onderzoek, niet zo moeilijk; men ziet al snel wat men wil zien. Maar daarmee lag het gevaar op de loer een weerloze dichtende apotheker postuum zwart te maken! De bevindingen tot nu toe moeten dan ook in dit licht gelezen worden: alles is mogelijk, niets is zeker, het zijn slechts hypotheses.

Voor het onderzoek heb ik mij beperkt tot de bundel D’uitsteekenste Digtkunstighe Werkken door Jan Zoet, die in 1675, een jaar na zijn overlijden, bij Jan Klaasz ten Hoorn te Amsterdam werd uitgegeven. En Zoets gedicht de ‘Grove-Roffel, ofte Quartier des Amsterdamsche maneschijn’ dat is te vinden in Mattheus Gansneb Tengnagels’ Alle Werken, waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn (Oversteegen 1969). De door Oversteegen becommentarieerde bundel over Tengnagel, die een tijdgenoot van Zoet en Seep was, bevat een ander lang gedicht dat ik ook - hoewel het niet van Tengnagel noch van de hand van Zoet schijnt te zijn - in het onderzoek heb betrokken, aangezien daarin onder andere enkele regels aan Seep gewijd zijn. Dit werk is getiteld ‘St. Nicolaes milde gaven aen d’Amstelse ionkheyt, ofte het laetste Quartier der Amsterdamsche mane-schijn’. Daarnaast citeer ik uit ‘Amsterdamsche Soneschijn’, een gedicht in de bundel van Oversteegen en dat van de hand zou zijn van Tengnagel. Opvallend in de voornoemde literatuur waren begrippen als: een jachtje, een wagen en een brand. Ook draait het om geld en wordt er flink wat afgevrijd.

 

Een jachtje

Allereerst vind ik de naam van Claes Seep verhuld in een gedicht dat dus niet van de hand van Tengnagel, noch van Zoet blijkt te zijn, maar waarvoor Tengnagel destijds wel een geldboete kreeg en waarvoor hem van overheidswege huisarrest werd opgelegd (zie Prins, p. 190 en 218). In het gedicht ‘St. Nicolaes milde gaven aan d’Amstelse jonckheit’ (Oversteegen, p.139-204) verwijst een versgedeelte naar Claes Seep (p. 147):

Claesje met jou gouwe Wagen

Daer de Ziep ton op emaelt,

Heer wat hebt ghy last te draghen

Door het springen van jou naelt.

Oversteegens commentaar liegt er niet om. Dit Claesje wist zich seksueel nogal uit te leven! Het vers vervolgt met:

Doch je bent noch al voorsichtich

Dat je nimmermeer en rijt,

Sonder merry die niet schichtich

Noch niet after uyt en smyt.

Anders souw het jonge leven

Dat jou lieve moer soo dick

Heeft gecoestert lichtlyck sneven

In een hippolitus strick

Heer hoe moet dat Hencxtje springen

Als het soo een paar op heeft,

En hoe moet die merry wringen

Alsser soo een quantus leeft.

Trouwens dat en is geen wonder

Luytjes kous en voelt geen gront,

Claesje stooter wacker onder

En hy maeckt de Ziep-ton ront.

Dat’s geen noot hy macht wel tuygen

Met syn rycke milde handt,

Dat een kynt of twee gaet suygen

By peet Nel in Waterlandt.

‘t Is weer vreuchdich met syn iachje

te gaen zeylen nae die plaets

En te halen daer een lachje

Van die soete kleyne maets.

Zoveel wonderlijke informatie laat zich niet gemakkelijk duiden, vooral wanneer er nog vrijwel niets van de rijmelende dichter bekend is. Echter met de talrijke vrouwtjes waar de apotheker zijn rijmpjes op losliet in het achterhoofd, komt Seeps ‘warmbloedigheid’ hier wel uit naar voren. Ook blijkt Claes Seep in het bezit van een jachtje. Zo’n jachtje kom ik even later tegen in vers 369 op pagina 158:

Nu (Godt lof) het gaet al mind’ren,

En de vlam is moy gheblust,

En ten kan nu niet meer hind’ren,

Yeder gaet vry weer te rust.

Maer het moeytje wel te deghen,

Neefje om je onghemack,

Daerje waert soo soet gheleghen

Opje pluym gheveerde sack.

Datje most van boven komen

Om’t gheraes van desen branght,

En verlaten ‘tlieflyck dromen

Van jou soet begeerde sanght.

Dochtje niet ick ga al seylen

Met myn iachje voor de wint,

En zal oock de ree wel peylen,

Daer men een goe haven vint.

Deze verzen noemen Seeps naam niet; er is echter toch een aanwijzing dat dit alles wel op hem van toepassing zou kunnen zijn. Het bovenstaande gedicht noemt het zeiljachtje waar een ‘neefje’ kennelijk in weg placht te dromen, ware het niet dat hij door een brand overvallen werd. Zo’n jachtje kan een metafoor zijn voor de liefde, voor het gelukkige huwelijk zelfs. Wat er staat hoeft niet letterlijk te worden opgevat, al eet een lastergedicht als dit duidelijk van twee walletjes. Diverse personages wordt hier het een en ander ten laste gelegd. Tengnagel werd destijds echter niet zomaar op het matje geroepen, verdichtsel en werkelijkheid ontliepen elkaar kennelijk niet.

 

Een brand

In het gedicht ‘Amsterdamsche Soneschyn’ (Oversteegen, p.81-101) wordt de naam Klaes verbonden aan een brand (p. 95):

’t Is, so ’t is, de brand is over,

Maer het moeyt me, klaesje maet,

Jae ’t waerachtig! vroome slover,

Dat het jou so dapper schaet:

Doch je moet je wat bedwingen

En bekennen dat hy leeft,

Die na wil, de aerdsche dingen

Heden neemt, en morgen geeft

en vervolgens:

’t Is wel waer, die soekt te leven

Met zijn huysgesin in eer,

En een ieder ’t syn te geven,

Dien doet sulke schade zeer.

Maer wat raed? Daer is niet tegen

Als met danken, en gebeen

Aen te roepen ’s Hemels zegen,

Die gestadich is beneen.

Soo het wenschen hier mocht vlotten

‘k Wenschte datje schaeloos stond,

En dat al de hoere-kotten

Luchtig branden tot de grond;

Ja! al souwen al de snollen,

Zonder datter een ontquam

Huylen, als de tover-kollen,

In het midden van de vlam

Hier lijkt het toch wel dat er iets niet pluis is. Welke schade wordt bedoeld? Brandschade? Eer? De schrijver van dit gedicht brengt op licht spottende wijze een pikanterie naar buiten, want wie ook het slachtoffer van de brand mag zijn, er zit een luchtje aan. De Klaes in dit gedicht heeft een gezinnetje. De brand brengt schade met zich mee, maar die schade reikt verder dan het verlies van goederen, er zijn dames in het spel, snollen, toverkollen die de arme Klaes schade berokkenen. Maar of deze Klaes onze Seep is, valt niet te zeggen. Oversteegen dacht aan Klaes van den Heuvel in verband met het vers in St. Nicolaes (p. 159, zie de noten aldaar). In het voorwoord op  'Grove-Roffel' (Oversteegen) wordt gesproken over

‘een die by het Pleyten veel verloren had / Met goude letteren heeft boven syn Deur laten setten:

Advocaten, Procereurs / Dat zyn de kanckers in de Beurs

Was Seep misschien verwikkeld in een rechtszaak? Volgens het St. Nicolaes-gedicht is ene Oyens de advocaat die zaken behandelt als ‘het naar bed gaan met andermans vrouw’, en daar ook flink winst uit weet te halen (zie Oversteegen, p. 183, vs. 943-952). ‘Grove-Roffel’ is vermoedelijk een tekst van Jan Zoet. In het gedicht wil Zoet de domme, kromme wandel van de jeugd tonen:

Nu wel an dan Pen en handen / Tast het hartste ’t eerste aen, / Bruyckt daer toe de scharpste tanden, / Laet het slegst op ’t leste staen.

En hij begint met ene Claes (p. 108):

Claes met syn gheblaude wanghen

Acht men voor een groot Monsiuer,

Doch hy weet bedeckte ganghen

Door syn Meesters achter deur,

Daer weet hy heel stil te praten

Met de Munt Godt en de Kas

Dat de Schijven door de gaten

Dolen in syn holle tas,

Dan is Claes een wacker Heertje,

Trots [ondanks] de Vryer met sen baert

Die in’t groene Diemer Meertje

Hout het hoeckje van den haert,

Wel wie kan het al begrijpen

’t Is te diep voor plomp verstant,

Dat de Oesters nu soo nijpen

Hellip! Heer ’t is Water Brandt.

Met het Sloepje uyt laveren

Om een soo [zootje vis] nae Diemer-brugh.

Als met deze Claes onze Seep wordt bedoeld, is hij een dief of in ieder geval iemand die geniepig aan zijn geld komt (of is geld hier dubbelzinnig bedoeld, want scharrelt hij stilletjes met de vrouw van een wellicht oude vrijer die in het hoekje bij de haard zit?). In ‘St. Nicolaes’ komt dit stelen uit de kas ook ter sprake, het is daar een ‘Broeckje van ’t soet humeurtje’ en dit ‘Gelders ventje’ wil wel kraken als er maar noten zijn en hij een wijntje drinken kan (p.194, vs.1201-1208). Als deze kraker dezelfde is als in Zoets’ 'Grove-Roffel', dan zou Claes uit Gelderland komen?! Er is in elk geval weer sprake van een schuitje, een sloepje waarin kennelijk de liefde bedreven wordt. In Zoets Digtkunstighe Werkken (p.319 ) komt een gedicht voor getiteld ‘Uit water Brand’, met daarin een beduidende zin: ‘Want zie, daar rijzt, Uit waater, Brand’. Het is heel gemakkelijk om her en der aan zinsneden en woorden betekenissen op te leggen en misschien doe ik dat ook nu, maar er is iets met een bootje en er is iets met een brand en wat het bootje betreft lijkt Claes Seep daar iets mee te maken te hebben. In het laatste gedicht gaat het om ‘brandende liefde’ en die zou je mogen verwachten in een huwelijksbootje(!), maar wordt met ‘het Sloepje’ de huwelijksboot bedoeld? Dat lijkt me niet het geval, hier wijst alles erop dat er flink wordt aangerotzooid en dat er met eventuele huwelijkse trouw geen rekening gehouden wordt. Slechts enkele versregels verder komen ‘de Hoeren’ er al aan te pas, snollen ‘slimmer dan de Pest’. Over het vrijen met iemands vrouw doet Zoet iets verderop een aardig boekje open (p.114, vs.165):

Doch haer Man die mach ’t wel lyen:

’t Ventje is soo waer te goet

Als sy maer eens uyt wil tyen

Vraeght se hem niet of ze moet

Om een Nachje uyt te blyven!

Wat: dat is hy al gewent,

Souw een Man daer oock om kyven

Als hy ’t wijfs manieren kent?

Laet myn vrouw je wat pleysieren

Seyt de Sul: ick word al ouwt:

En het ‘wijf’ stapt lustig in het schuitje of op de wagen, waarna Zoet de lezer nog de nodige pikante bizarheden verhaalt.

 

Het geld

In zijn Digtkunstighe Werkken staat een fraai gedicht over de niet te verzadigen advocaten in hun verzotheid op geld, getiteld: ‘d’onverzaadelikke plaitzak’. Het lijkt een waarschuwing en het begint met een woord dat naar Klaes Seep zou kunnen verwijzen (p.73-75):

Zeeper, ’t zijn geen lompeleuren

Daarom koe en kalf vervaart.

Daar ’t Gezin om zit te treuren

Wijl de Plaitzak armoe baart

Mijn en Dijn word opgegeeten.

Bart en Baldus deelt den buit.

Als de Plaitzak is versleeten,

Dan hangt Rijkaart Kalis uit

en Dijn dan loopen;

Daar mee kanje ‘t huis bedroopen:

Want hun monden eeten goud

Wil je uw welvaart wel bewaren

Zoo laat vrij de Plaitzak varen.

In het Etymologisch woordenboek (Van Veen 1991) vond ik de betekenis van ‘zeeper’; ontstaan uit ‘zeker’ staat het voor ‘waarlijk’. Maar het zou tegelijkertijd kunnen slaan op Zeep alias Seep. In ‘St. Nicolaes’ gaat het ook over ene Smout en de dichter heeft het in dezelfde zin dan tevens over ‘smoutigheyt’(p. 150). In elk geval komt de aanduiding zeeper/seeper in Digtkunstighe Werkken vaker voor, zo ook in de ‘Grove-Roffel’.

Er is een pleitzaak die veel geld gekost heeft en mogelijk was de betrokkene Claes Seep. Was het vanwege een schandaal, een brand, brandende liefde of een echte fik? Van Jan Zoet verscheen een kort rijm op een brand in de nieuwe-zijds Hout tuynen te Amsterdam (Digtkunstighe Werkken, p.90):

Door agtelooze zinlykhaid / Wierd deze Buurt in d’asch gelaid

Noch in Ons Amsterdam noch in Amstelodamum kwam ik iets over deze brand tegen en ook niet bij Jan Wagenaar. Dat is vreemd, want een buurt die in de as gelegd is, daarover moet toch ergens iets geschreven zijn. Voor de nieuwe-zijds Hout tuynen verwijst Wagenaar naar de Texelsche Kaai en de Hasselaars-steeg die eerder de Trouwloos-steeg(!) genoemd werd, ook wordt de plek gesitueerd: tussen ‘den Dam tot de Oude Haarlemmersluis’ (Deel I (p.54) I. H, zie ook I. M 10)).

 

De blauwe wangen van een lettervreter

Er valt nog niets met zekerheid te zeggen. Wel heeft een zekere Claes het nodige tumult veroorzaakt. Het lijkt een flierefluiter, een levensgenieter, een ondeugende man. Eenmaal met dit beeld voor ogen, loop je het gevaar te pas en te onpas overal het zojuist beschreven personage te herkennen als Claes Seep. In Zoets Digtkunstighe Werkken bijvoorbeeld staat het gedicht ‘Tugt-Roede’ (p. 83). Hierin lopen twee hitsige jongens ‘die de koets van Rainuit te zaamen mennen’ door de stad. Eén daarvan ‘wil zijn gepreezen, voor een geest die lett’ren eet en wijs is’. Wordt met hem ook onze Seep bedoeld? ‘St. Nicolaes’ geeft een aanwijzing, al wordt die tegelijkertijd weersproken in een ander gedicht.

Wysheyt comt ons nu weer nadr’en

Siet hier is de rechte quant

Die de brave Cats syn blad’ren

Heeft gestadich inde handt.

Heer hy is soo weyts belesen,

Datje niet een woort en spreekt

Of je hebt een vaers te vreesen

Dat vol diepe reden steekt.

‘Meen eerlangh men sou hem kronen

Met d’een of d’ander maecht,

Waren maer syn paerse koonen

Met geen smouticheyt gheplaecht.

Lammert oom en wilt niet suchten

Smout die is te vast en kael,

En se houtet maer voor kluchten

Al syn mal gerymde tael (p. 150, vs. 161-176)

Het gaat hier om een wijs en belezen man die van ieder gesproken woord een diepzinnig vers maakt. Iemand die al lang getrouwd zou moeten zijn, maar door de meisjes (of een meisje) niet serieus genomen wordt. Een heerschap met paarse konen! In de ‘Grove-Roffel’ (p.108) wordt van Claes gezegd dat hij ‘geblaude wangen’ heeft. Voorts hanteert Claes Seep de zinspreuk ‘Ick leef inde bladeren’. Het zou mooi zijn als er van hem ergens gezegd wordt dat hij wijs en belezen is want dan beginnen de vermoedens een kant op te wijzen. In het genoemde fragment wordt echter ook de naam van Smout genoemd. Is hij misschien de beoogde ‘wijsheid die ons nadert’? Zou men hem allang gekroond hebben met een of andere maagd en houdt die maagd zijn gerijmde taal voor kluchten? De naam van Smout komt ook voor in het naamdicht van Schipper Jan alias Jan Jacobsz. Schipper, de man die in datzelfde gedicht over Seep meldt (Oversteegen p. 590):

Klaesje Zeep, ik laetse praten

’t Praten dat niet veel en stuyt,

Schoonse tuygen dats’ u haten,

‘k Lach met u heur haten uyt:

Over Smout zegt Schipper Jan:

Wysheyt is ons nu van nooden

Schoone woorden staet nu bij:

Hier wordt Smout ons aen gebooden

Och! hoe ciert hy onze ry.

En daarmee lijkt het dat Smout paarse konen heeft en dat het Smout is die met de blad’ren van Cats loopt?! Zeer wonderlijk allemaal, want juist deze Schipper blijkt de uitgever van Cats’ werken en als er één is die met de bladeren van Cats zou kunnen lopen is hij het wel (zie Ter Laan). In één klap is nu niets meer zeker. Het kan echter ook zijn dat Schipper Jan in Smout een onnozele hals ziet; de toon is nogal ironisch. Uit het vers op Seep blijkt dat hij aanleiding tot praat geeft en dat hij gehaat wordt. Claes heeft kennelijk iets uitgehaald, maar wat precies?

Een gedicht is een labyrint van woorden waarin elk woord een verwijzende betekenis heeft. Oversteegen gaf al blijk van het probleem, getuige de vele woord- en tekstverklaringen en vraagtekens die hij plaatste. In ‘St. Nicolaes milde gaven’ wordt gesproken over een vuur waarop men afstevent:

Want hy zeylter op een vuur an

Dat hy voor een heuvel lach (p. 159, vs 391,2)

Oversteegen noemt bij deze zinsnede het feit dat ene Van den Heuvel een blauwtje gelopen heeft. Heeft Seep zich ingelaten met het meisje dat geen oog had voor Van den Heuvel? In datzelfde gedicht wordt een aantal heren te kijk gezet en één van die heren lijkt niet goed in de smaak te vallen bij een meisje waarvan de dichter zegt dat het een ‘moye haes’ is (p.151, vs. 201):

d’Acsy-cooper met syn kuyten

Is een man van goet ghehoor

Die door ’t rammelen van syn duyten

Kreegh een moye haes op ’t spoor

d’Wedder kan so hooch niet climmen

Als syn broeder heeft ghedaen

Want haer staet het lieflyck grimmen

Van syn ape-muyl niet aen.

Het wordt een complexe zaak en het is alles drijfzand. Mocht de acsy-cooper (makelaar) Van den Heuvel zijn, dan is een broeder hem voorgegaan in het versieren van dit ‘mooie haasje’. Het zou een meisje Haes of De Haes kunnen zijn en mogelijk komt zij van Den Haag (zie p.160, vs.412 en vgl. 'Grove-Roffel' p.109 vs. 52). Maar wie was die ‘broeder’?

We moeten nog eens verder terug in het gedicht ‘St. Nicolaes milde gaven aan d’amstelse jonckheit’. Het is een wonderlijke titel trouwens, waar de volle voornaam van Seep uit naar voren komt en die suggestief in verband te brengen valt met de talrijke versjes uit het ‘Cabinet der Juffrouwen’ in het manuscript van onze Claes. Zou dit gedicht soms alles met Claes Seep te maken hebben, of zie ik nu overal verbanden die in werkelijkheid niet bestaan? De gravure van St. Nicolaes die tussen de met de hand geschreven gedichten in het manuscript werd ingebonden, staat mij nog helder voor de geest en veroorzaakt een gevoel van onrust. Telkens wanneer ik het gedicht met die beduidende titel noem, denk ik: ‘Nicolaes milde gaven aan d’amstelse jonckheit… ja, ja!’.

In regel 177 komt de makker van de persoon met de ‘paerse koonen’ even in beeld en dit blijkt een lustig mannetje die het vooral op het geld van de jonge meisjes voorzien heeft:

Maer syn macker dats een gasje

En een brackje van syn tyt

Die syn soete middel quasje [!]

Meen ick geen gebreck en lyt

’t Is een Hylas in syn leven

En een snogg’laer in syn hert,

Want je siet hem dagelycx sweven

Van de een op d’ander mart

‘k Ra u al ghy soete Maechden

Die den Amstels Rey vereert,

Of hy d’een of d’ander vraechden,

Dat ghy voor hem zyt geleert,

Want hy soeckt niet als zyn hoetje

Fraey te stellen na de wint,

Tot dat hy een lieflijck bloetje

Met een hoope duyten vint.

Doch syn wesen is bekoorlyck

En syn trony is mee schoon,

Daerom isset oock behoorlyck

Dat hy hiet als Venus Soon.

Het was deze makker die mij opviel als het type Seep, althans het beeld dat ik mij van dit heerschap gevormd had. Een echte ‘ladykiller’ waar de ‘soete maagden aan de amstel’ voor gewaarschuwd worden, want het is het gastje enkel te doen een meisje met veel geld aan de haak te slaan. Is deze Venuszoon onze Claes Seep? Over Claes wordt gezegd dat hij ‘geblaude wangen’ heeft, dat lijkt mij niets voor het type ‘dandy’ (mijn vertaling van snogg’laer), alhoewel het een dergelijk iemand wel bestempelt als een drinkebroer die in de kroegen hangt. De speurtocht naar Seep is verwarrend, omdat in elk vers wel iemand de vermeende trekken van Seep heeft.

 

Een seeper?

Toch zijn er kleine aanwijzingen in het specifiek gebruik van woorden, die je verder kunnen leiden. Bij voorbeeld het al eerder genoemde gebruik van het woord ‘seeper/seper’ dat ‘zeker’ betekent. In 'Grove-Roffel' komt het meer dan eens voor, in: versregel 161, 526, 673, 726. Ook in Digtkunstighe Werkken maakt Zoet gebruik van dit woord, in het gedicht ‘d’onverzaadelikke plaitzak’ op pagina 73-75 en de ‘Tugt-roede’ op pagina 86. En steeds is er een verband met Seep in te lezen, bovendien betekent het woord ook iets als ‘een pak slaag’ of ‘iets dat hard aan komt’, en dat is wel van toepassing op het genre waar we mee te maken hebben. Het zegt iets van Zoets taalgebruik: het valt mij op dat in ‘Amsterdamsche Sonne-schyn’ van Tengnagel dit ‘seeper’ niet gebruikt wordt, maar ‘zeeker’ wel. Het hoeft niet, althans niet altijd, te verwijzen naar Seep, toch weet het die indruk wel te wekken, vooral als iets verder in de tekst een zinnetje duidelijker in de richting van Seep wijst. In ‘Grove-Roffel’ is dat zo (p. 127):

Seper ‘k bidje gaet maer heen,

Want je vrydt doch niet een Vryster

Of het valt een blaeuwe scheen,

Ben je kleyn en teer van schinckel

Wordje daerom soo gehaet?

Schipper Jan had het over haat met betrekking tot Claes Seep. Als dit vers op Seep slaat, weten we nu ook dat hij een schriel mannetje is.

 

De milde gaven

Er is een ander woord dat mijn aandacht trok en daarvoor moeten we terug naar het begin. In het spraakmakende gedicht ‘St. Nicolaes’ waarvoor Tengnagel ten onrechte huisarrest kreeg, komt Claes Seep naar voren als een lustig baasje. Er is een regel met een woord waar ik op blijf haken:

Met syn rycke milde handt

Het komt overeen met een woord uit de titel van het gedicht: ‘St. Nicolaes milde gaven aan d’Amstelse jonckheit’. De betreffende strofen moeten nogmaals nader bekeken worden, met het commentaar van Oversteegen daarbij. Dat commentaar is beurtelings verhelderend en verwarrend; zo noemt hij de mogelijkheid dat Seeps vrouw Luytje zou hebben geheten en ook verklaart hij dat als de moeder van zijn kinderen niet zo’n makkelijke merrie was, Claes blijkbaar het leven van zijn nog ongeboren kinderen in gevaar zou brengen. Ik begreep aanvankelijk niets van dit commentaar en richtte mij vervolgens op het scheepje en sprong daarna van het ene trefwoord op het andere: de brand, de blauwe wangen, het aan een pleitzaak verloren geld, de wijze lettervreter, het gebruik van seeper. Dit alles in de hoop iets van Claes Seep in het werk van Jan Zoet terug te vinden. Maar in het eerste vers dat ik vond, stond eigenlijk al heel veel.

Wanneer Claes in 1647 met Elisabeth Sloot in het huwelijk treedt, is menigeen misschien het tumult dat het gedicht ‘St. Nicolaes’ destijds veroorzaakte, vergeten. Het gedicht verscheen in 1640. Op 15 december van dat jaar werd Tengnagel zijn straf opgelegd. Izak Prins geeft daar in de 30ste jaargang van het Jaarboek Amstelodamum (1933) mooi inzicht in. In ’33 was er geen speciale aandacht voor Seep, het manuscript was nog niet boven water gekomen. In 1969 weet Oversteegen ook nog niets van het manuscript, zijn aandacht gaat bovendien niet uit naar Seep, maar naar Tengnagel en het werk van dichters dat abusievelijk op het conto van Tengnagel geschreven staat. Hij weet kennelijk niet dat Seeps vrouw Elisabeth heet en dat Seep in 1640 nog niet getrouwd is.

Juist de figuur van Peet Nel kon ik niet plaatsen, maar het probleem van Seep wordt nu helder: hij had twee voorechtelijke kindjes, die toen hij met Elisabeth trouwde minstens zeven jaar oud moeten zijn geweest, mits nog in leven.

Dat’s geen noot hy macht wel tuygen

Met sijn rijcke milde handt,

Dat een kynt of twee gaet suygen

By peet Nel in Waterlandt.

‘t Is weer vreuchdich met syn iachje

Te gaen zeylen nae die plaets

En te halen daer een lachje

Van die soete kleyne maets.

Luytje was niet de vrouw van Seep. Haar naam wordt nog een keer genoemd in de ‘Grove-Roffel’ (p. 112, vs 128), nu met betrekking tot een kind. En ook de vader is daarbij:

Vaertje moet de pappot koelen;

Buyten na de Swarte dogh,

Daer valt wacker wat te voelen,

Luytjes kint; wel leef je noch?

En weer is het dat ene woord waardoor mijn aandacht gewekt wordt, dit keer ‘zwart’. Ik kwam het tegen tijdens het bladeren in Oversteegen, in de Klucht van Frik in ’t veur-huys. Daar wordt een Zwarte Neel genoemd, zij staat tussen allerlei meisjesnamen als: Mooy Elsje, scheele Saar, sprootige Stijn en zo meer. Bepaald niet van het slag dat Seep beschrijft in zijn ‘Cabinet der Juffrouwen’. Is Zwarte Neel de moeder van het kind en heet zij van vaderskant Luytjes? Werkt zij in de Swarte dogh (Oversteegen dacht hierbij aan een herberg) en wordt zij daarom Zwarte Neel genoemd? Of zie ik water branden?

Het wordt nu echt te dol, want in de klucht, die aan Tengnagel wordt toegeschreven speelt een Grietje. Dit Grietje voert in Zoets eerste gedicht van Digtkunstighe Werkken een gesprek met ene Neel. Het gedicht gaat over geld en draagt de titel: ‘Hedendaagsche mantel-eer voorstellende de Groote Geld-zugt dezer bedorven Eeuwen’. Er is sprake van een stille geboorte en een kindje dat ter min gesteld wordt (p.19). Het gesprek eindigt met een advies:

Daarom Neeltje, ‘k raje trouw’lijk,

Ziet doch na geen Eer in ’t Houwlijk

Maar het goedje steeds bemint,

Daar is ’t datje Eer mee wind

In de marge staat bij dit vers gedrukt:

niet trouwen / maar weelde houwen / geld eerst en dan te bed.

En nog is dit alles niet genoeg. Aen ene A’H’, die hij aanvankelijk aarzelt ‘drollige Slut’ te noemen - hetgeen volgens Oversteegen zowel slet als een vrolijk, niet al te degelijk meisje betekent - doet Tengnagel een boekje open over Frik, alias Klaes de Flink! En hij vraagt haar dringend, met gespeeld mededogen zich te ontfermen over deze onverlaat:

Troost hem in zijn nood! Help hem in zijn bangheyd! […] Ontlast hem doch, dat bid ik! En of hy zich verbergen moest, om een mislag, een onnoozle kindermaekery of twee, zoo berg hem t’ uwent, daer ik weet dat hy wel onthaelt zal worden.

Een klucht ter ere van een schuinsmarcheerder, Klaes Flink:

de heer van de korte warmoestraet, tegen over de handboogs doelen; die daer goud uyt puurt, en met zijn gevolg van vrienden, en vreemden ’s nachts al zingende (zonder banguet t’huys te brengen) in te bruyloft gaet.

Als dit Claes is (of vergis ik mij nu echt?) weten we ook waar hij woonde. De fictieve brief aan A.H. werd gesteld op de 28e van de Wiedemaand in ’t jaar 1642. Verder wil ik niet gaan. De inhoud van de klucht op pagina 329 schetst het woeste leven van Frik. Lees en huiver!

 

De punt, direct gevolgd door een komma

Dat fictie en werkelijkheid zo verstrengeld zijn, vind ik bijna griezelig. Er is nog weinig van Claes Seep met zekerheid bekend, er is wel een begin. Toen ik in Oversteegen bladerde en nog nauwelijks iets wist, alleen dan dat Seep tot de kring van Zoet behoorde en dat Zoet in verband werd gebracht met veelwijverij, werd ik naderhand haast koortsig van de vele liederlijke dichtregels, die naar mijn mening allemaal betrekking konden hebben op Claes Seep. Maar dat zou toch te gek zijn en nog denk ik dat het niet echt zo kan zijn! Want gezien de inhoud van het drukwerkje uit 1675 waarin de dichtkunstige werken van Zoet bijeen zijn gebracht, kan ik mij niet voorstellen dat Jan Zoet naast ‘serieuzer’ dichtwerk dat de Staat betreft, zich literair zo eenzijdig rond een persoon zou hebben geconcentreerd. Toch heeft het er alle schijn van. Het boekje werd wel pas na Zoets dood uitgegeven en bevat wellicht slechts een keuze van zijn werk, maar dan nog is het raadselachtig waarom er zoveel dichtwerk met betrekking tot Seep in opgenomen is. Seep was al eerder overleden. Mogelijk heeft Zoet na Seeps verscheiden met Den Hoorn contact gezocht. Seeps tenen zullen niet meer gejeukt hebben, misschien wel die van Elisabeth…?

Het is moeilijk een punt te zetten, waar een komma gewenst is!

 

Amsterdam, mei 2003

 

Literatuur

Izak Prins. ’Amsterdamsche schimpdichters vervolgd’, in: Jaarboek Amstelodamum 30 (1933), p. 189-227.

Mattheus Gansneb Tengnagel. Alle Werken,waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn. Ingeleid en van aantek. voorz. door J.J.Oversteegen. Amsterdam 1969.

P.A.F. van Veen. Etymologisch Woordenboek. De herkomst van onze woorden. In samenwerking met Nicoline van der Sijs. Utrecht/Antwerpen, 1991.

Jan Zoet. D’uitsteekenste digtkunstighe werkken, bestaande in verschaiden ernsthaftige en boertige stoffen / Jan Zoet na zijn leeven by een gebragt- door een liefhebber der Nederlandse Digt-kunst; Alsmede het toneel-spel, genaemt Hel en heemel; nooit gedruckt, beneffens eenige Graf-schriften door verschaide liefhebbers op de zelve. Amsterdam: Jan Claesz ten Hoorn, 1675.