Hilde van der Putten

De Lusthoven der voornaamste Heeren Gebouwen in Hollandt

Lofdichten op buitenplaatsen in het manuscript Seep

In het manuscript Verscheide gedichten. Bestaande in: Minne, Lof- en Eer-rymen, Bruilofs-Dichten, Sonetten, Lijk- en Graf-Dichten, Mengel-Rijm en Sangen (Amsterdam 1650) van Nikolaas Seep bevinden zich naast de bovengenoemde gedichten tevens lofdichten speciaal geschreven op buitenplaatsen of, zoals Seep ze noemt, ‘Lusthoven’.

De lofdichten op ‘Lusthoven’ van Seep zijn gerelateerd aan hofdichten, een genre gedichten dat veel is geschreven tussen 1600 en 1800. Deze hofdichten zijn verwant aan de reeds besproken herdersgedichten.[1] In de verzen bezingt de dichter de liefde voor het buitenleven. In deze bijdrage wordt het genre besproken en noemen we enkele beoefenaars ervan. Daarnaast is de ontstaansgeschiedenis van buitenplaatsen en de functie ervan kort beschreven. Ook worden een twintigtal van de vierenzeventig lusthoven die in het manuscript Seep voorkomen nader bekeken. Van deze buitens zijn de gedichten tevens getranscribeerd.

 

Het hofdicht

Ter Winkel heeft een hoofdstuk over hofdichten geschreven in 1924 in de Ontwikkelingsgang.[2] Hij heeft een hele collectie gedichten van dit genre verzameld en er een eigen karakterisering van geformuleerd. De latere literatuurhandboeken volgen hem. Eerder was het hofdicht als afzonderlijk genre niet aangemerkt. In Europa is verder slechts in Engeland het hofdicht als bijzondere dichtvorm onderscheiden. Het is niet zo verwonderlijk dat de literatuurbeschouwers weinig aandacht hadden voor het hofdicht omdat de inhoud ervan werd overschaduwd door de latere romantische poëzie. Mest, scherpe doornen en het melken van koeien zijn wellicht niet bepaald verheffende onderwerpen. We nemen een voorbeeld van Seep:

Hier loeyt de koe te graes die melck en room doet storten [3]

De meeste auteurs die dit genre hebben beoefend worden ook als tweederangs bestempeld.[4] Moet ook Seep tot deze categorie worden gerekend? Vergeten, marginaal, misschien zelfs subversief!

Er zijn punten van beschrijving die steeds terugkeren in het hofdicht: de bloementuin (met vaak exotische gewassen), de vijvers, de doolhoven en koepels, priëlen en sterrenbossen,[5] de grotten en tuinsieraden als vazen en beelden. Er zijn vaak bespiegelingen van religieuze of moraliserende aard. En de oudheid speelt een grote rol in de vorm van goden die ten tonele worden gevoerd.

Hier spant Diaen met u d’waerde jagers kroon [6]

Ook Nepteyn (de god Neptunes) brengt Seep ter sprake, in verband met het Muiderslot. Tevens zien we referenties aan historische gebeurtenissen, een ander kenmerk.

Was Velsen, doen hy den Graaf Floris hadt gedoot [7]

Een (negatief) kenmerkende overeenkomst in deze poëzie is, dat de huizen zelf weinig of geen aandacht krijgen. Op de talrijke gravures van buitenplaatsen neemt het huis wel een prominente plaats in. De poëzie en prentkunst gaan hier niet hand in hand. Wat betreft dit aspect, de aandacht voor de huizen zelf, is Seep een uitzondering. Hij noemt het gebouw en gaat er in zijn verzen vaker (al is het kort) op in.

De macht en starckheyt in ‘t gebou [8]

Evenals de herderspoëzie zijn de hofdichten gebaseerd op de Georgica van Vergilius (70–19 vC.). De eerste Hollandse varianten dateren uit het laatste deel van de zestiende eeuw. Dat de kenmerken, reeds aanwezig in de vroege hofdichten, zijn gehandhaafd tot aan 1800, wijst er volgens Van Veen op dat de grondslag van dit genre dieper lag, namelijk in de georgische literatuur.[9] Het is niet bepaald een Hollands genre, maar het sprak in de koopmansrepubliek meer aan dan de idyllisch-galante pastorale, een genre dat beter paste bij de hofadel. Het hofdicht was naar hoofse maatstaven wat platvloers, maar wel bij uitstek geschikt om de buitenplaatsen te bezingen.[10] De oudste Nederlandse hofdichten (behalve wat eerdere hofdichtachtige passages) zijn Den Brinckhorst van Van Borsselen (1613) en Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is, de soeticheydt des buytenlevens, vergheselschapt met de boucken van Hondius uit 1621.[11]

Van Veen somt een groot aantal Nederlandse hofdichters op in chronologische volgorde.[12] Hij geeft wat informatie over de schrijvers en typeert de gedichten. Seep vermeldt hij niet. Wel Jan Zoet! [13] Niet dat Zoet zichzelf aan het genre heeft gewaagd, hij heeft een bescheiden passage bijgedragen in De zaale van Oranje (ca. 1669). Hij haalt hierin een aantal buitenplaatsen aan, waardoor het op een inleiding tot een hofdicht lijkt, maar hij zegt dan dat het niet voldoende is om over ‘Knijne of Haazejagt’ te schrijven. Het moet over de Prins zelf gaan! [14]

Hofdichten hebben vanaf de vijftiende eeuw een pendant gevormd van de pastorale. De vorm en toonzetting verschilt, maar in beide genres wordt het urbane ideaal van het ‘vivre plus doucement et sans contrainte’ met hartstocht beleden. Hofdichters zetten een realistische toon, het zware tuinwerk wordt gedetailleerd beschreven, dus niet een geromantiseerd landschap tijdens het schone jaargetijde, zoals in de pastorale. Het hofdicht kent alle seizoenen. De vrijages uit de pastorale zijn vervangen door het ideaal van een trouw en gezond huwelijksleven. Religie en cultivering van het intellect spelen in hofdichten een belangrijke rol. Soms komen er folkloristische elementen naar voren, zoals het afluisteren van een gesprek in het dialect. De gedichten geven een goed beeld van het leven op de buitenplaatsen en laten zien wat de elite belangrijk en vermakelijk vond in die dagen. De inhoud van het gedicht stemt altijd redelijk overeen met de werkelijkheid.

Als historische bron is de poëzie minder geschikt, omdat er toch een ideaalbeeld wordt gegeven. Maar een goed tijdsbeeld bieden ze zeker. De ‘lof des gelucsalighen ende gherustmoedighen land-levens’ is het hoofdthema van de hofdichten. In het hofdicht wordt het land geplaatst tegenover de de stad (het kwade: hovaardij, spilzucht, jaloezie, intriges aan het hof en hebberige kooplieden). Bij het leven op het land horen godsvrucht, vrede, eenvoud en oprechtheid. Alles wat de gemoedsrust in de weg staat, wordt door hofdichters als verwerpelijk beschreven. [15] Als er spelletjes worden gespeeld, is dit niet om het geld. Het huis komt soms ter sprake als de bibliotheek of de kunstverzameling wordt beschreven, of het uitzicht uit de ramen. Soms komt de eigenaar in het vizier.[16] Bij Seep zien we dit fraai toegepast in het vers op ‘t huis te Heemstee.

Aen A. Pauw

Hier treedt een pauw te pronck in d’allerhoogste glorie [17]

Vele hofdichters vonden in hun tuin een bron van bespiegeling. God heeft zich geopenbaard in de natuur. De dichter wordt herinnerd aan zijn plaats in Gods schepping door het nietige in de natuur. De wisselingen van de seizoenen confronteren de mens met zijn vergankelijkheid.

Hier ‘s lent en somers doel en herfst en winters baeck [18]

Het hofdicht geeft een verheerlijking van de tuin. Rond 1640 wint het perspectief in de tuin en ontstaat in Nederland het Barokpark.[19] De leer van het zien van de verhoudingen speelt een steeds grotere rol, de dichters werken dit element ook uit.[20] Huygens liet zijn tuin op Hofwijck zelfs aanleggen met als leidraad de vormen en proporties van het menselijk lichaam. De doolhof was populair om met twee personen in rond te dolen. Cats heeft dit in een gedicht bezongen.[21] Met het verval van de buitenplaatsen verdween ook het hofdicht als genre. In de eerste decennia van de negentiende eeuw verschenen er nog slechts enkele parodieën op de dichtsoort.[22]

 

Lof op lusthoven van Seep

De gedichten van Seep beantwoorden, zoals we reeds hebben gezien, aan een aantal kenmerken van het hofdicht. Maar niet aan de volledige omschrijving van dit genre. De werkjes van Seep zijn opvallend kort, op zijn zachtst gezegd een zeer mager aftreksel van de werken van een Huygens of een Cats. We besteden nog wat aandacht aan kenmerken die we wel terugvinden in het werk van Seep. Hij past bijvoorbeeld het moralistische element wel toe. Het Nederlandse hofdicht is didactisch door de godsdienstige en zedelijke lessen die het geeft. ‘De natuur is een openbaring van God, en als wij slechts de ogen hebben om op te merken, dan kunnen we hier als in een spiegel lezen, wat wij moeten doen en laten om het eeuwig heil te verwerven en op aarde een verstandig en gelukkig leven te leiden.’, trekt Van Veen als conclusie.[23] Het didactische wordt niet verzaakt. In het gedicht op zijn eigen Slootwijk dankt Seep zijn schepper dan ook uitgebreid.

Ick danke voor dit slecht u mildt en rijcke Godt

Die mijn hier na wil geeven

Sijn eeuwig durent leeven [24]

Seep besteedt relatief veel aandacht aan de huizen en hun bewoners, zoals we hebben gezien. Het hofdicht geeft een lokale, aan een bepaalde buitenplaats gebonden beschrijving en heeft daardoor een topografisch karakter.

Als Suijdtwyck die den Haegh zoo viendelijck toelacht [25]

Zonder het op te hoeven zoeken in de atlas, weten we dat deze lusthof in de buurt van Den Haag ligt. Overigens heeft Seep een aantal buitenplaatsen in de omgeving Amsterdam-Utrecht-Den Haag beschreven, maar ook een groot aantal niet. De reden hiervoor is niet bekend; we weten ook niet of Seep zelf in levenden lijve alle buitenplaatsen heeft bezocht. Hij noemt in zijn aanhef op de verzen wel vaak namen, wat enige bekendheid doet veronderstellen. Soms zijn het ook gewoon heel belangrijke personen, zoals Frederik Hendrik. Onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis zijn ook populair bij Seep. Zo zien we dat een groot aantal kenmerken van het hofdicht zeker wel terug te vinden is in het werk van Seep. Hij is echter op en top minimalist. Zulke korte lofdichten op lusthoven vind je nergens.

Een andere schrijver van sterk gecomprimeerde hofdichten is Jacob van Zevecote (1626); 42 strofen. Verder Antoni Jansen (1688) met 150 versregels en Elisabeth Koolaart (vóór 1736). In deze gedichten krijgen we weinig beschrijvingen voorgeschoteld, maar worden bepaalde begrippen gesymboliseerd door een voorwerp. Deze gedichten zijn toch altijd nog een stuk breedvoeriger dan die van Seep.

 

Enkele auteurs van bekende (lange) hofdichten

Reizigers die in de gelegenheid waren een bezoek aan lusthoven te brengen, roemden deze in gedichten, zoals Seep dit deed. Maar ook enkele bewoners zelf hebben hun buitenhuis bezongen. Constantijn Huygens liet in 1640 aan de Vliet bij Voorburg een buitenplaats aanleggen. Hofwijck, wijkplaats voor het hof, lag op een half uur rijden van het hof en zijn stadhuis aan het Plein in Den Haag. Dit ‘Haventjen vertrecks uijt Hoofs gewoel’ is de inspiratie geweest tot het meest bekende hofdicht uit de Nederlandse literatuur. In 1653 publiceerde Huygens onder de titel Vitaulium. Hofwijck. Hofstede van den Heere van Zuylichem onder Voorburgh. Het bevat interessante autobiografische elementen met gegevens over het huis, de tuin en de persoon Huygens. Dit kleine huis was een plaats van rust en bezinning waar tevens gasten werden ontvangen. [26]

Ook de dichter Jacob Cats was de trotse bezitter van een buitenplaats. In 1652 betrok hij de buitenplaats Sorghvliet, zodat hij de zorgen van politiek Den Haag kon ontvluchten. Cats genoot vooral van de combinatie natuur en literatuur.

Nu door het velt te gaen, dan weder in de boecken,

Den aert van alle dingh te mogen ondersoecken,

En God daar in te sien. [27]

De medicus Westerbaen heeft zijn buitenplaats Ockenburgh bij Loosduinen beschreven in een hofdicht. In 1654 publiceerde hij Arctoa Tempe. Ockenburgh. Dit omvangrijkste hofdicht uit de Nederlandse literatuur omvat bijna vijfduizend versregels. Bij hem geldt vooral dat de natuur een openbaring Gods is. Vooral het gebruik van het vergrootglas ontsloot veel natuurgeheimen. Claas Bruin schreef in 1719 gedichten op de buitens van Amsterdamse kooplieden aan de Vecht met prachtige afbeeldingen erbij.[28]

 

De bouw van buitenplaatsen

Buitenplaatsen werden populair in de zestiende eeuw. In navolging van de adel, met hun paleizen en kastelen als versterkingen op het platteland, kochten rijke kooplieden en andere patriciërs een tweede woning buiten de steden of bouwden deze zelf. Zo konden zij in de zomer hun zakelijke en bestuurlijke beslommeringen van zich af zetten en de drukte van de stad ontvluchten.

Ick bann den heelen Haegh,

Met all sijn achter-klapp, ick bann de vuyle plaegh

Van loose pleiterij, ick bann d’onstuymigheden

Van over-heerigh volck in ongeruste Steden [29]

In juni beëindigden de regenten hun ambtelijke taken en vertrokken, voorafgegaan door hun bedienden. Het werd de gewoonte om tot oktober op de buitenplaats verblijf te houden. Veel kleding en huisraad werd per jacht of per rijtuig vervoerd.[30] De handel en nijverheid in de republiek was gegroeid nadat Antwerpen door de Tachtigjarige Oorlog (1585) als concurrent buiten spel was gezet.[31] Het patriciaat, de sociale toplaag van regenten en aan hen gelieerde kooplieden, stichtte hofsteden. De regenten waren leden van de vroedschap (burgemeesters en raad) of de magistraat (schout en schepenen). De rijke burgerij bestond uit voorname kooplieden, ondernemers, hoge officieren in leger en vloot en een enkele predikant. Beroepsmatig had men veel contact onderling, maar er waren ook heel wat familie- en vriendschapsbanden. Om de belangrijkste ambten en het fortuin binnen de groep te houden, bleven door huwelijk de voornaamste families aan elkaar gelieerd. Deze groep had een groeiend standsbewustzijn, dat tot uitdrukking kwam in de imposante woonhuizen in de stad, de familiewapens, heerlijkheden en buitenplaatsen, compleet met bedienden, paarden en koetsen. Vele zonen van patriciërs maakten een ‘Grand Tour’, een culturele en educatieve reis door Europa.[32] Overwegingen van status en representatie speelden een rol bij de aanleg van de buitenplaatsen.[33] De levens- en gedachtevormen van de rijke burgers maakten een aristocratisering door die tot uiting kwam in de tuinaanleg en de inrichting van de buitenhuizen. Echte paleizen zoals huis ten Bosch en huis ter Nieuburch dienden als inspiratie voor de bekende architecten Pieter Post en Daniël Marot die veel landhuizen al dan niet met interieur ontwierpen. Ook de tuinen werden steeds groter en mooier aangelegd.

Aan de aanleg van buitenplaatsen was een aantal voorwaarden verbonden: goede ligging in een gezonde streek, dus geen moerasgebied of modderpoel. En vooral niet te dicht bij het lawaai van de stad maar ook niet te dicht aan zee. De zeelucht werd nog als ongezond beschouwd. De afstand mocht echter ook niet te groot zijn, het was wel zo prettig als je kon blijven deelnemen aan het politieke, culturele en sociale leven in de stad.[34] De ligging aan een rivier had verschillende voordelen, zoals de goede bereikbaarheid en het fraaie uitzicht. Aanvankelijk werden er herenkamers in of bij een boerderij gebruikt. De eigenaar kon zo een deel van zijn pacht van de boer in natura ontvangen.[35]

De bloeitijd van de buitenplaatsen lag tussen 1650 en 1780. Tijdens de Bataafse Republiek en de Franse bezetting raakte een aantal huizen in verval. In het kernjaar 1672 zijn vele huizen op het land verwoest, vooral in de provincie Utrecht. Ook veel grond werd later geannexeerd ten bate van de woningbouw.[36]

 

Tijdverdrijf

De hofsteden hadden aanvankelijk de functie van rusthuis, wat ook uit de namen blijkt (zoals o.a. Hofwijck en Sorghvliet). Ook Seep gebruikt dit element:

Uw uytvlucht naer den Haeg vindt ick nooijt aengenamers [37]

Later werden ze tevens hoven van ‘plaisance’ of speelhuizen en hebben de rol van sociaal trefpunt vervuld. In tegenstelling tot het ideaal van rust bij Huygens, leidt de Delftse regent Pieter Teding van Berkhout (1648-1713) op het buiten Pasgeld een bijzonder actief sociaal leven op zijn buiten, dat hij in een’dachregister’ heeft beschreven. Het was trouwens een komen en gaan tussen de buitenplaatsen Pasgeld en Hofwijck, waar de families elkaar bezochten.[38] In de loop van de jaren werd gezelschapsleven belangrijker dan de rust. Seep, met zijn grote aandacht voor vrouwen, heeft waarschijnlijk ook dit facet van het buitenleven (de sociale contacten) het meest aantrekkelijk gevonden. Verrassend genoeg heeft hij Hofwijck niet beschreven, Sorghvliet wel.

Hoe zag een dag op het buiten eruit? In de ochtenduren wandelde men in de tuin of in de omgeving van het huis of genoot van de kunstverzameling en las in de boeken uit de uitgebreide bibliotheek. In de middag werd er gemusiceerd, al dan niet in het gezelschap van gasten, of bracht men een bezoek aan vrienden op naburige buitenplaatsen. Het was dus niet zo dat de plichten en conventies van de stad werden genegeerd, vrouwen maakten keurig hun tweede toilet van de dag wanneer zij uitgingen.[39] Vaak werd er uitgebreid getafeld, zoals blijkt uit een gedicht van Lukas Rotgans waarin hij de overvloed van zijn buitenplaats beschrijft.[40] Elk lid van de familie kon delen in de macht en het fortuin, maar er werd dan ook wel verwacht dat men een bijdrage deed aan de instandhouding en vermeerdering van het kapitaal. Onderlinge banden werden dan ook uitgebreid onderhouden. Visites waren ook bijzonder geschikt om eventuele huwelijkskandidaten te ontmoeten. Zo konden de belangrijke families gelieerd blijven. Buitenplaatsen waren een uitstekend décor voor dit sociale verkeer. Een enkele keer werden er ook politieke zaken in informele sfeer besproken. Op Hofwijck liet men dit echter liever achterwege en besprak men bijvoorbeeld zaken van natuurkundige aard.[41]

 

Kritiek op de rijke stijl

Deze rijkdom moest wel jaloezie opwekken. Er was wel degelijk onvrede bij het gewone volk over de uitbundige levenswijze van de nieuwe rijken. Pamflettisten klaagden in 1672 over de ‘toenemende grootsheid, hooghartigheid en weeldezucht der regenten’; hun kostbare levenswijze. De dure karossen waarin ze reden. De juwelen waarmee ze hun vrouwen en dochters tooiden. En dit alles wekte al evenveel ergernis als de weigering van de heren, de groet van gewone burgers te beantwoorden.[42] Huygens vlecht in zijn gedicht op Hofwijck een ‘Kakelaar’ in, een persoon die moppert op de levenswijze der rijken:

…siet die verweende gecken,

Sie walghen vande Stadt, Den Haegh en kan niet stricken,

De straten zijn te nauw, de wandelingh te kort;

De koets moet ruimer gaan: wat duyvel of haer schort?

Is ‘t niet genoegh, Voorhout en vyverberg te schenden?

Is ‘t niet genoegh, den haegt t’ontstraeten aller enden?

Moet Voorburg me in ‘t spell? ‘k magh heughen dat die Wey

Voll klare Klaver stond, voll vette beesten ley;

Hij is zich blijkbaar wel degelijk bewust van hoe mensen naar hem kijken en toont hier een staaltje van introspectie. Bij Seep lijkt het af en toe ook wel parodie. Wanneer hij het heeft over ‘ciert met cier’ en in zijn vergelijkingen begint rond te strooien met ‘paar’len, diamant, robijn noch ander steenen’ wekt dit enige achterdocht. Vooral als hij in zijn laatste lofdicht op een lusthof zijn eigen bescheiden Slootwijk uit de kast trekt. Als je lang gereisd hebt en alles hebt gezien, kom je bij het kleine gebouw van Slootwijk dat toch alles overtreft. En waar het geluk woont. Over een buiten genaamd Slootwijk is geen informatie te vinden. Vlucht hij misschien weg van zijn Sloot, of wel zijn echtgenote Elisabeth?

 

Achtergrondinformatie over enkele buitenplaatsen uit het manuscript Seep [43]

1 Honselerdijck

De stadhouderlijke familie, die na de dood van Willem van Oranje haar residentie in Den Haag betrok op verzoek van de Staten-Generaal, was van grote invloed op het ontstaan van buitenplaatsen. Den Haag was het centrum van de gewestelijke en landelijke politiek, de Staten van Holland zowel als de Staten Generaal zetelden hier. Er ontwikkelde zich een hofleven (mede door het tijdelijke verblijf van het Boheemse hof) dat tot dan toe in de Nederlanden ongekend was.[44] Om hun eigen delegatie van regenten-kooplieden een goed onderdak te kunnen bieden, hadden vele steden een eigen huis in of iets buten Den Haag. In 1620 liet prins Frederik Hendrik in het Westland Honselaarsdijk bouwen. In de hoven gebouwd in opdracht van Frederik Hendrik zijn duidelijk de invloeden vanuit Italië en Frankrijk te zien. De meeste buitenhuizen in de buurt van Den Haag liggen in de luwte van strandwallen. Ze zijn dicht bij elkaar gesitueerd in de oude binnenduinen, bijvoorbeeld langs de Wassenaarse Rijksstraatweg. Het schilderachtige ‘lusthuys’, reeds sedert de 13de eeuw door de heren van Hunsel en Naaldwijk bewoond, werd door een uitgestrekt park omgeven. Dit aanzienlijke huis, even ten noorden van Naaldwijk (Z.H.), werd in 1612 door Prins Frederik Hendrik aangekocht, die het geheel liet verbouwen. Het verkeert thans nog in goede staat.[45]

2 Nieuwburgh

In 1630 werd in de buurt van Rijswijk een tweede stadhouderlijk buiten van Frederik Hendrik, het huis ‘ter Nieuburch’, gebouwd.[46] Vanaf omstreeks 1630 vonden de bouwactiviteiten plaats. De Franse tuinarchitect André Mollet heeft voor de tuinen van huis ter Nieuburch gewerkt. De plattegrond van het terrein vertoont dezelfde symmetrie en regelmatige indeling als die van Honselaarsdijk. Rechthoekige vakken strekken zich aan weerszijden van een hoofdas uit. Bassins en beelden accentueren de geometrische indeling en zorgen voor sierlijke aankleding van de tuin.

5 Het huis te Abcoude

Toen de bisschop in 1529 zijn wereldlijke macht verloor, verviel Abcoude aan de Staten van Utrecht. Pas in 1715 wordt Abcoude dan weer bewoond, als de Staten van Utrecht het kasteel verkopen aan de vermogende Th. de Leeuw, kanunnik van St. Pieter. Hij restaureerde het kasteel en woonde er tot zijn dood in 1744. Zie: http://home.hccnet.nl/a.b.berkhout/berkhout_abcouder_slot/het_abcouder_slot.htm.

6 Het huis te Ter Horst

Het kasteel Ter Horst werd omstreeks 1200 gesticht, vermoedelijk door een lid van de Van Wassenaars, Philips. De familie van Wassenaar bleef heel lang eigenaar van Ter Horst, want het ging pas na 1500, via een erfdochter, over naar het geslacht De Ligne. Een eeuw later werd een Van Duivenvoorde eigenaar van Ter Horst. Daarna raakt het in handen van verschillende elkaar opvolgende families. Zoals bij zovele kastelen is hier ook niet bekend hoe het oorspronkelijke kasteel eruit heeft gezien, maar wellicht is ook hier een woontoren het begin geweest van het kasteel.

Tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten werd het kasteel Ter Horst in 1392 door brand verwoest. Ook in 1420 liep het kasteel weer grote schade op. Het werd steeds weer opgebouwd en in de loop der tijd werd Ter Horst uitgebreid tot het in de zeventiende eeuw zijn grootste omvang had gekregen.

Aan de omgeving van Ter Horst is altijd veel aandacht besteed. Al in de zeventiende eeuw was het huis omgeven door een park, bestaande uit grachten en boomsingels. Achter het huis bevindt zich een soort sterrenbos. De huidige bebossing dateert nog voornamelijk uit de zeventiende eeuw. Hoewel het terrein van het voormalige kasteel Ter Horst deel uitmaakt van het landgoed De Horsten, behoort het niet tot de gemeente Wassenaar, maar ligt het op het grondgebied van de gemeente Voorschoten. Prinses Juliana, eigenares, heeft het landgoed voor het publiek laten openstellen.

8 het huis van Schage

 

De sloteigenaar Johan van Schagen koos uiteindelijk partij voor Oranje en kreeg daarna een hoge functie bij de Staten van Holland. Hij stierf in 1618, waarna hij werd opgevolgd door zijn zoon Albrecht van Schagen, die op zijn beurt de heerlijkheid Schagen naliet aan zijn zoon Willem van Beeren van Schagen, die daarmee de laatste van de familie was die Schagen bezat. Vanwege grote schulden was hij genoodzaakt om de heerlijkheid Schagen te verkopen. Deze verkoop vond plaats in Den Haag in 1658 voor een, destijds gigantisch, bedrag van f 263.000.

Willem van Schagen overleed twee jaar later in september 1660. De nieuwe eigenaar van het Slot te Schagen was George van Cats. Vanwege zijn huwelijk met Justina van Nassau had hij ooit de eer om prins Willem III en zijn gevolg op zijn kasteel te mogen ontvangen. George liet het kasteel min of meer verwaarlozen. Ook de stenen poorten werden afgebroken en vervangen door houten poorten. Ten tijde van George Cats was het kasteel geheel omringd door een gracht, gelegen tussen boomgaarden en royaal aangelegde tuinen en beplante lanen. De voorburcht bevond zich aan de noordzijde. In 1675 werd de heerlijkheid Schagen, inclusief het slot openbaar in Schagen geveild. De hoogste bieder was Pieter Cornelisz. Gortmolen die een bedrag wilde neertellen van f 57.000 . Toch ging de koop niet door en werd het buiten in 1676 opnieuw geveild in Den Haag. Voor het bedrag van f 170.000 werd een nazaat van de oorspronkelijke familie: Floris Carel van Beeren, graaf van Warfusé, de nieuwe eigenaar.

10 Het huis te Kronenburg

Het huis te Kronenburg werd in de 13e eeuw gesticht. Het kasteel werd in 1672 door de Fransen veroverd en bij hun vertrek bliezen ze de toren op. Een gedeeltelijke herbouw van het kasteel in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw deed een huis ontstaan dat meer aan een buitenhuis dan aan een versterkte burcht deed denken. Het huis ligt op de linker Vechtoever, net ten zuiden van Loenen aan de Vecht, ten oosten van de Rijksstraatweg en ten noorden van de Bloklaan.

12 Het huis te Poelgeest

Kort na 1300 ontstond in Oegstgeest een huis dat uitgroeide tot het huidige kasteel Oud-Poelgeest. Het was toen gelegen in een gebied, 'omzoomd door moerassen en poelen'. In de loop der tijd is het kasteel bewoond geweest door verschillende geslachten, waaronder dat van Van Alkemade. Daarom wordt het huis ook wel Alkemade genoemd. In 1420 werd het middeleeuwse huis verwoest. In 1660 werd een nieuw herenhuis gebouwd, dat in de 19e eeuw een kasteelachtige aanzicht kreeg door de toevoeging van de twee torens met de fraaie bekroningen. De naam van het kasteel heeft bij onderzoekers veelvuldig geleid tot grote verwarring. Er zijn in dit gebied drie huizen die de naam Poelgeest dragen. In Koudekerk aan de IJssel staan Groot-Poelgeest, dat ook wel te Horn wordt genoemd en het kasteel Klein-Poelgeest. Op beide kastelen hebben dan ook families gewoond met de naam van Poelgeest. Het kasteel ligt in de gemeente Oegstgeest aan de noordwestkant van Leiden, aan de Poelgeesterweg, een zijweg van de Warmonderweg.[47]

19 Het slot Heemstee

Het huis van de ambachtsheerlijkheid Heemstede lag aan de Houtense Wetering, en is gebouwd als jachthuis. Een ambachtsheerlijkheid was een bepaald rechtsgebied dat door een ambachtsheer bestuurd werd. Doordat in de 17e eeuw de kastelen hun functie als verdedigbare vesting verloren, werd er ook bij de bouw van Heemstede gelet op luxe en prettig wonen. Zo werd dit huis dan ook een lustoord bij uitstek en een van de meest bezochte en bezongen buitenplaatsen in Utrecht. Het huis wordt gekenmerkt door een strak symmetrische stijl. Op alle vier de hoeken staan half in het gebouw opgenomen hoekige torens, die het huis, dat door een brede slotgracht omringd is, een feodaal aanzien geven. Het huis kan worden beschouwd als een zeventiende-eeuwse variant op de middeleeuwse woontoren. Het lag destijds in een uitgestrekt park met sierlijke wandeldreven, barokke tuinen, die overdadig versierd waren met keurig geschoren hagen, siergewassen, fonteinen en volières. Het is nog een van de fraaist bewaarde buitens met een barokpark. Nadat Hendrick de Piek het bezat, is het huis in de loop der tijden nog het eigendom geweest van verschillende andere vooraanstaande personen, onder wie Diederick van Veldhuysen, die van 1680 tot 1695 eigenaar van Heemstede was, wel een bijzondere plaats inneemt. Aan hem heeft de buitenplaats namelijk zijn extra roem te danken. Hij besteedde veel aandacht aan de rijke interieurs en breidde de baroktuinen uit.[48]

21 Het huis Marquette

Het Huis Marquette werd vroeger het Huis te Heemskerk genoemd. Er wordt al over geschreven in de dertiende eeuw, maar zekerheid omtrent de bouwheer is er niet. Marquette was een stevig bolwerk in de veertiende eeuw tijdens de twisten tussen de Hoeken en de Kabeljauwen. In 1358 werd het slot wekenlang door de Hoeken belegerd onder leiding van Dirk van Polanen en uiteindelijk moest de kasteelheer zich overgeven. Daarna kwam huis Heemskerk in handen van de Van Heemskerks, maar het kasteel ging later in verschillende handen over. In 1620 vroeg de toenmalige eigenaar, de Henegouwse edelman Daniel de Hertaing, die heer was van Marquette in Henegouwen, verlof aan de Staten van Holland om zijn huis te Heemskerk in het vervolg ‘Huis Marquette’ te mogen noemen. Dit verzoek werd toegestaan, zodat het Huis te Heemskerk vanaf dat jaar als Huis Marquette te boek staat.

 

 

 

 

 

 

 

22 Het Muiderslot

Dit is een prachtig middeleeuws kasteel, in oorsprong gebouwd rond 1280 door graaf Floris V. Meubels, gebruiksvoorwerpen en schilderijen in het kasteel vertellen nu nog de geschiedenis van het leven op het kasteel in de Gouden Eeuw, de tijd waarin de schrijver P.C. Hooft het kasteel bewoonde. Ook de gerestaureerde historische pruimenboomgaard, de vestingwallen en de sier- en nutstuinen zijn bijzonder. Het Muiderslot is een echte middeleeuwse waterburcht: een vierkant kasteel met een ophaalbrug, vijf torens, kantelen en schietgaten. Het kasteel staat even buiten Muiden aan de rivier de Vecht en aan het IJsselmeer, dat vroeger de Zuiderzee was. Het is nu een Rijksmuseum.[49]

24 Het huis te Middach

Het kasteel te Middachten ligt aan de IJssel. Het huidige kasteel heeft in de kern nog Middeleeuws muurwerk, waarop en waaromheen tussen 1694 en 1697 het huidige bouwwerk is opgetrokken. De ruïne van het in 1672 door de Fransen verwoeste middeleeuwse kasteel namen zij als bouwkundig uitgangspunt. De tuinaanleg dateert in oorsprong uit de periode 1700-1730 en bezit ook nu nog kenmerken van de aanvankelijke geometrische structuur. Na de toegangsbrug met vazen, op het vaarplein, bevinden zich twee bouwhuizen; in het oostelijke bouwhuis zijn nog oud 16de-eeuws muurwerk en een gevelsteen uit 1579 aanwezig. Het latere huis is gebouwd door stadhouder Willem III. De uitspringende middenpartijen maken het huis veel minder massief. Alle nadruk bij Middachten ligt op de voorgevel met de rijk gedecoreerde ingang.

26 Het huis Zuylesteyn

Het kasteel wordt voor het eerst vermeld tussen 1381 en 1383. Van 1381 tot 1383 is het kasteel beleend aan Jan van Zuylen. Tot 1502 blijft het kasteel in deze familie.
In 1549 is Ernst van Nijenrode eigenaar van het kasteel, wiens dochter Geertruid in 1558, na de dood van haar vader, het kasteel erft. Zij is getrouwd met Goert van Reede van Saesfeld, die ook eigenaar van Amerongen is. In 1609 koopt Johan van Renesse van der Aa het kasteel, die het vervolgens in 1630 verkoopt aan Prins Frederik Hendrik. Deze laat het kasteel grondig verbouwen in de vorm die het tot 1945 behouden heeft. In 1640 geeft hij het kasteel aan zijn bastaardzoon Frederik, die zich dan van Nassau-Zuilenstein gaat noemen. De familie van Nassau-Zuilenstein blijft, totdat het geslacht in 1830 in mannelijke lijn uitsterft, eigenaar van het kasteel. Deze buitenplaats lag ten zuidwesten van de weg Leersum-Amerongen in de gemeente Leersum

28 Loevestjin

Slot Loevestein werd in de 14e eeuw gebouwd in opdracht van ridder Dirk Loef van Horne. Het was destijds een tolkasteel. In de tijd van de Hoekse en Kabeljauwse twisten gebruikte Jacoba van Beieren het kasteel als gevangenis voor haar vijanden. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd het kasteel bestormd en tijdelijk bezet door de Geuzen. In de 17e eeuw kreeg Loevestein de status van staatsgevangenis. De bekendste gevangene was Hugo de Groot.[50]

31 Het huis Nijenrooij

Het kasteel werd in het midden van de 13e eeuw gebouwd door Gerard Splinter van Ruwiel, derde zoon van Gijsbrecht van Ruwiel. In 1536 wordt het kasteel erkend als ridderhofstad. Er zijn prenten uit 1606 en 1610 bekend. Nijenrode in een samenvoeging van ‘nije’ dat nieuw betekent en ‘rade of rode’, een woord voor ontginnen of bewerken. Het werd gesticht door het geslacht Ruwiel, hun stamslot lag vlak bij Breukelen. Josina van Nijenrode huwde met ridder Willem Torck. Hun dochter trouwde met baron Van den Bongard. Deze familie verfraaide het kasteel en de tuinen maar verkocht het bezit. In 1672 wordt het kasteel verbrand en verwoest door de Fransen, maar al vrij snel daarna gerestaureerd. Het gerestaureerde Nijenrode verschilt van de plattegrond van 1632. Het kasteel ligt iets ten zuiden van Breukelen aan de Vecht, aan de rechterkant van de Straatweg richting Maarssen.[51]

38 Het huis Loenersloot

In 1516 wordt het kasteel Loenersloot gekocht door Amelis van Amstel van Mijnden, die ook al in bezit is van de kastelen Mijnden en Kronenburg. Na zijn dood erft de tweede zoon, ook Amelis geheten, Loenersloot. Het kasteel blijft in deze familie tot in de 17e eeuw, als de laatste mannelijke nakomeling sterft. Er zijn dan drie erfdochters, van wie er maar een trouwt. Maria Johanna van Amstel van Mijnden trouwt in 1679 met Pieter Reinier baron van Stepraedt. Hun zoon Diederik Johan erft Loenersloot, maar ook Doddeldael en Ewijk. Bovendien is zijn echtgenote eigenaresse van De Slangenburg. Door het grote aantal kastelen dat deze familie nu ter beschikking heeft, wonen ze niet meer op Loenersloot, maar wordt het verhuurd aan verschillende personen.[52]

40 Sorgvliet

In 1652 betrok de bekende schrijver en raadpensionaris Cats de buitenplaats Sorghvliet, gelegen in het duingebied tussen Den Haag en Scheveningen. Cats is in 1577 geboren in Brouwershaven en groeide op in Zierikzee. Vervolgens studeerde hij rechten in Leiden en het Franse Orleans. Na de studie werkte hij in Middelburg en Dordrecht.
In 1636 werd hij Raadpensionaris van Holland. Hij woonde op de Haagse Kneuterdijk. In 1643 had de spaarzame Cats een stuk grond aangekocht met een bestaand huisje in de duinen (uit 1488); tien jaar later werd het kleine huis afgebroken en liet Jacob Cats er een mooi wit classicistisch landhuis bouwen. In het fronton is het wapen van Jacob Cats geplaatst. Op Sorghvliet kon hij de zorgen van politiek Den Haag ontvluchten. Sorghvliet werd zijn buitenverblijf, waar hij tot zijn dood (1660) steeds vaker verbleef.
Het bestaat nog steeds. Het is de ambtswoning van de premier. Het "Catshuis" ligt verscholen in het bos aan de oevers van de Bee. De tuin van het Catshuis is bijzonder fraai. Sorghvliet (Zorgvliet) is een eeuwenoud Landgoed dat grenst aan de Scheveningseweg. Het werd later gekocht door de familie Bentinck.[53]

52 Het slot Zuylen

Hoewel het slot in de loop van de eeuwen niet veel last van belegeringen en oorlogsgeweld heeft gehad, schijnt het toch dat men op Zuylen een zekere tijd in onmin met de burgers van de stad Utrecht leefde. De Utrechters namen in elk geval in 1422 het slot in en verwoestten het grondig. De puinhopen bleven bijna honderd jaar liggen, maar toen Willem van Rennenberg door huwelijk eigenaar werd van Zuylen, besloot hij het kasteel toch weer op te bouwen. In 1665 kwam het door vererving in het bezit van Hendrik Jacob Tuyll van Serooskerken, die huwde met de dertienjarige Anna Elisabeth van Reede van Nederhorst, erfgename van Adam van Lockhorst, eigenaar van Zuylen. De Serooskerkens bewoonden het slot bijna drie eeuwen. Van 1617 tot 1656: Adam van Lockhorst en vanaf 1656 Anna Elisabeth van Lockhorst, getrouwd met Hendrik Jacob Tuyll van Serooskerken. Vanaf ca. 1700 bewoonde Reynaud Gerard Tuyll van Serooskerken het slot. Zuylen ligt in Oud-Zuilen aan de Vecht bij de Vechtbrug.[54]

54 Het huis te Warmont

In de middeleeuwen kende Warmond verschillende kastelen. Ze zijn verdwenen op het Huys Warmont na. Dit kasteel moet er al ver voor het jaar 1300 gestaan hebben, want omstreeks die tijd verloor Jacob van de Woude het kasteel omdat hij ervan beschuldigd werd dat ook hij betrokken zou zijn geweest bij de moord op Floris V in 1296. In 1408 werd hem echter eerherstel verleend. Het kasteel zag er toen wel heel anders uit dan nu, het was een echte middeleeuwse burcht. Het kasteel is vele malen verwoest geweest, maar steeds weer opgebouwd. Het huis was een steunpunt tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten omstreeks 1500, maar ook in de Tachtigjarige Oorlog ontkwam het huis niet aan verwoesting. Een van de bewoners, Johan van Duivenvoorde, had met de Watergeuzen Den Briel ingenomen in 1572. Als straf werd zijn kasteel her jaar daarop vernield. Maar Johan liet het huis in 1579 grondig herbouwen. Het kasteel of Huys Warmont, zoals het meestal wordt genoemd, is in het bezit geweest van de familie van de Woude tot circa 1500. Daarna worden de Van Wassenaers eigenaren tot het huis in 1774 verkocht wordt aan Cornelis Pieter van Leijden. Het huidige kasteel is gebouwd in de achttiende eeuw. Het Huys en het bos liggen juist ten noorden van het dorp Warmond aan de weg naar Sassenheim.[55]

Huis te Warmont

Huis te Warmont 1612

Huis te Warmont 1647

Huis te Warmont 2003

 

56 Zuidwijk

Het kasteel Zuydwijk is voor de eerste keer in 1406 genoemd. Van Raaphorst geeft het te leen aan Gilles van Kralingen. Het geslacht Van Wassenaer bezit het landgoed Zuydwijk vanaf 1518. Het oorspronkelijke kasteel is vermoedelijk tijdens de belegering van Leiden in 1573 verwoest. De toegangspoort ligt aan de noordoostzijde. De toren, mogelijk een middeleeuwse donjon, staat op de zuidwesthoek. Zuydwijk is rond 1640-1650 bouwvallig. Jacob van Wassenaer geeft rond 1615 opdracht voor de eerste - ons bekende - aanleg van het park. Van Wassenaer maakt daarbij gebruik van de bestaande lanen en grachten. Dou schetst de tuinen in 1647. Roeland Roghman tekent Zuidwijk in 1645 wanneer het een ruïne is. De molen en de Zuidhof horen bij Zuidwijk dat samen met Santhorst nu eigendom is van de stichting Twickel.[56]

74 De hofstede Slootwijk

Er heeft een buitenplaats met die naam bestaan, in Baambrugge, aan de westzijde van de Angstel. Deze buitenplaats is afgebeeld op de militaire kaart van P.A. Ketelaar uit 1781 (zie: Marijke Donkersloot-De Vrij, De Vechtstreek. Oude kaarten en de geschiedenis van het landschap, Weesp 1985, o.a. p. 122). In het artikel 'Heerenhuyzingen en Boerenhofstedes aan de Angstel 1816-1820' van E. Munnig Schmidt, Jaarboek Niftarlake 1988, p. 24-46, wordt Slootwijk ook genoemd. Verder is er nauwelijks iets bekend van deze buitenplaats, wat klopt met de informatie dat Slootwijk slechts een bescheiden buiten was. Waarschijnlijk is het in de loop van de negentiende eeuw verdwenen. [Gegevens van de heer R. Mulder, e-mail d.d. 1 mei 2006]

www.voorschotenonline.nl

 

 

Bibliografie

Buitenhuis, Toita. Buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving. Delft: Delftse Universitaire Pers, 1988

Bijhouwer, J.T.P. Nederlandsche tuinen en buitenplaatsen. Amsterdam: Allert de Lange, 1942

Donkersloot-De Vrij, Marijke. De Vechtstreek. Oude kaarten en de geschiedenis van het landschap. Weesp 1985

Gids voor de Nederlandse kastelen en buitenplaatsen. Allert de Lange Reisgidsen. [red. A. Schellart en W. van Stujvenberg]. Amsterdam: Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij 1984

Glaudemans, Marc. Amsterdams Arcadia, De ontdekking van het achterland. Nijmegen: SUN, 2000

Kloek, W.Th. De kasteeltekeningen van Roelant Roghman. Alphen aan de Rijn: Canaletto, 1990

Lit, Robert van en Marie Christine van der Sman. Buitenplaatsen in en om Den Haag. Zwolle: Waanders Uitgeverij, 1992

Munnig Schmidt, E. 'Heerenhuyzingen en Boerenhofstedes aan de Angstel 1816-1820', in: Jaarboek Niftarlake 1988, p. 24-46

Strien, Ton van en Kees van der Leer. Hofwijck, Het gedicht en de buitenplaats van Constantijn Huygens. Zutphen: De Walburg Pers, 2002

Veen, P.A.F. van. De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Utrecht: HES Uitgevers, 1985

Wijck, H.W.M. van der en J. Enklaar-Lagendijk. Zuylesteyn. Alphen aan de Rijn: Canaletto, 1982

 

 

Bijlage

Alle buitenplaatsen in het manuscript Seep

1 Honselerdijck

2 Nieuburgh

3 Het huis te Buren

4 Het huis te Ysselsteyn

5 Het huis te Abcou

6 Het huis Ter Horst

7 Het huis ter Haer

8 Het huis van Schage

9 Het huis te Driemont

10 Het huis te Kroonenburg

11 Het huis te Breukelen

12 Het huis te Poelgeest

13 Het huis te Woerden

14 Het huis te Roukoop

15 Het huis te Maersen

16 Het huis Drackenborg

17 Het huis ter Eem

18 Het slot Medemblick

19 Het slot Heemstee

20 Het slot Ankeveen

21 Het huis Marquet

22 Het Muyderslot

23 Het huis te Dieren

24 Het huis te Middacht

25 Het Koninginnehof te Rheen

26 Suylesteyn

27 Het speelhuis in het Viaanse bos

28 Het huis te Liesveld

29 Het huis Loevestein

30 Het huis te Essendelft

31 Het huis Nijenrooy

32 Het huis te Langerack

33 Het huis te Lis

34 Het huis te Meersestyn

35 Het huis Bergen

36 Het huis Suylichem

37 Het huis te Doorn

38 Het huis Loenersloot

39 Het huis Rowiel

40 Het huis Sorgvliet

41 Het Haagse bos, Prinsenbos

42 Het huis te Reigersjacht

43 Het huis Teylingen

44 Het huis te Purmerend

45 Het huis van F. Alewijn in de Beemster

46 Het huis van Van Verstraeten in de Beemster

47 Het huis van Oostwijck

48 Het huis Spitsbergen in de Beemster

49 Het huis Westerwijck in de Purmer

50 Het huis Schaap te Haarlem

51 Het Blauwe slot te Beverwijk

52 Het slot Zuylen

53 Het huis te Wormerhuysen

54 Het huis te Warmont

55 Het huis te Beerendrecht

56 Het huis te Suytwijck

57 Toutenburg te Vollenhoven

58 Het huis te Jaersvelt

59 Huis Heemstede te Utrecht

60 Huis Capelle

61 Roosendael

62 Huis te Siep in Haerlem

63 Het hof te Breda

64 Het hof te Cleef

65 het hof te Cuylenburg

66 Het huis aan d’ Amstel, Blockhuizen

67 Het huis Schraveland, Johan van Helmont

68 Het huis Hilferbeeck

69 Het huis ter Burg

70 Het huis te Duynwijck

71 Het huis Elsenburg aan de Vecht

72 Het huis van Johan Bicker te Beverwijk

73 De vervallen huizen te Hoef, Kleef en Hofs

74 De hofstee Slootwijk van Seep

 

Noten

[1] Zie de bijdrage van Wietske Brouwer, ‘Herdersliederen in de zeventiende eeuw’ op de Website over Seep.

[2] J. te Winkel De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde V. 2e druk. Haarlem, 1924: 117.

[3] Seep: Warmond (nr. 54).

[4] Van Veen 1985: 5.

[5] Een sterrenbos is een bos met een lanenpatroon van rechte lijnen in de vorm van een ster. In Van Lit (1992) staat overigens achter in het boek een verklarende woordenlijst m.b.t. buitenplaatsen.

[6] Seep: Suylesteyn (nr. 26).

[7] Seep: Kronenburg (nr. 10).

[8] Seep: Schagen (nr. 8). 

[9] Zie Van Veen, p.127 ev.

[10] Buitenhuis 1988: 23.

[11] De Moffeschans was een buiten bij Terneuzen, eigendom van Johan Serlippens.

[12] Van Veen 1985: p. 10-114.

[13] Zie de bijdrage van Adri Markus over de relatie tussen Seep en Zoet op de website over Seep.

[14] Om bij de denkbeelden van Markus aan te sluiten: het gedicht over Slot Zuylen (nr. 52) bevat twee maal het woord ’soet’. Betreft het hier onze vriend Zoet?

[15] Buitenhuis 1988: 20.

[16] Buitenhuis 1988: 17.

[17] Seep: Huis te Heemstee (nr. 19).

[18] Seep: Slot Zuylen (nr. 52).

[19] Bijhouwer 1942: 28. Waarschijnlijk ontstaan onder invloed van de Fransen Mollet en Boyceau de la Baraudiere.

[20] Bijhouwer vermeldt de werken over perspectiefleer van Vredeman de Vries en Hondius (1622). Jan van Groen schreef Den Nederlandtsen Hovener in 1669 met prenten. In 1718 verscheen het plaatwerk De zegepralende Vecht. De aanleg van het buiten is uitgebreid beschreven door Pieter de la Cour van der Voort (1737) in: Bijzondere Aenmerkingen over het aanleggen van pragtige en gemeene Landhuizen […] alles in den tijd van vijftig jaren ondervonden.

[21] Bijhouwer 1942: 29.

[22] Buitenhuis 1988: 26.

[23] Van Veen 1985: 118.

[24] Seep: Slootwijk (nr. 74).

[25] Seep: Suijtwyck (nr. 56).

[26] Zie voor Hofwijck, het gedicht en de buitenplaats van Constantijn Huygens: Van Strien ea. 2002.

[27] Buitenhuis 1988: 18.

[28] Idem 1988: 14.

[29] Huygens 1653: Hofwijck

[30] Van Lit 1992: 26.

[31] In 1650 woonde bijna 1 miljoen mensen in Holland, waarvan meer dan de helft in steden.

[32] Van Lit 1992: 15.

[33] Buitenhuis 1988: 9.

[34] Van Lit 1992: 8.

[35] Idem: 6.

[36] Idem: 25.

[37] Seep: Nieuwburg (nr.2).

[38] Buitenhuis 1988: 25.

[39] Van Lit 1992: 26

[40] Buitenhuis 1988: 19.

[41] Idem 1988: 21.

[42] Idem 1988: 11.

[43] De informate over kastelen en buitenplaatsen is afomstig uit de literatuur en van een aantal websites.

[44] Van Lit 1992: 18.

[45] Afb. Van Lit p. 3 en 88. 

Een vorstelijke verblijfplaats uit oude tijd te Hondsholredijk, naar een teekening van 1695.Van Lit 1992: p. 2, 3 en Kloek p. 55.

[46] Van Lit 1992: 18. Afbeelding in Van Lit p. 6, 41en 93.

[47] Afb. in Kloek p. 6. 

[48] Afb. in Kloek p. 60 en 119.

[49] In Glaudemans p. 99; Hendr. de Leth: landkaartjen aanwysende de Plaatsen en Huysen van Utrecht tot aan Muyden, 1719. De oudste afbeelding is een gravure uit 1617 (zie Gids...).

[50] Afb. in Kloek p. 61.

[51] Afb. in Kloek p. 70.

[52] Afb. in Kloek p. 70.

[53] Van Lit 1992: 6. Afbeeldngen: Van Lit p.73 en 74. De orangerie op p. 85.

[54] Afb. in Kloek p.1 en 70.

[55] Afb. in Kloek p. 57. Zie ook: http://www.absofacts.com/kastelen/data/warmont.shtml.

[56] Afb. Van Lit p. 47, 100 en 108.