Johannes van der Sluis

Actualiteit vereeuwigd

Over gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw

 

Elke dag worden mensen geconfronteerd met meningen over oorlogen, zwangerschap van kabinetsleden of een moordaanslag. De professionele meningenproducent is de journalist. Elke dag vergaart en selecteert hij feiten en meningen en beschrijft zijn visie op het geheel. Men beschouwt hem als ambachtsman. Zoals de timmerman zijn hout vergaart om een kast of stoel te maken, schraapt de journalist nieuws bij elkaar om een artikel te schrijven. De wetenschapper die zich bezig houdt met communicatie treedt op als onderzoeker. Zijn taak is het beschrijven van de meningsvorming.

De "schrijver" zoals we iemand aanduiden die romans en/of gedichten produceert, bemoeit zich volgens velen niet met de actualiteit. Hij verzint personages, gebeurtenissen en kan daarbij gebruik maken van de werkelijkheid, maar de actualiteit speelt geen rol. De schrijver is voorbij het hedendaagse en bezint zich over verleden en de toekomst. Het heden is uitgangspunt, maar nooit doel op zich.

Er bestaat een spanningsveld tussen werkelijkheid en literatuur en zeker als het om gedichten gaat. Een "literair" gedicht werkt volgens de gangbare opvatting in dienst van het gevoel. De actualiteit wordt daarbij gemeden. Het leven van alledag mag hoogstens terugkomen in een Sinterklaasgedicht of ter gelegenheid van een bruiloft, maar dan heeft het amusementswaarde, geen literaire waarde.

Feit is dat auteurs in elke periode wel degelijk hebben deelgenomen aan het politieke, culturele en sociale discours. In de meeste gevallen worden dan de romans en gedichten strikt gescheiden van de journalistieke stukken in de krant, zoals columns of essays. In de zeventiende eeuw was de auteur bij uitstek degene die optrad als commentator van actuele gebeurtenissen. Six van Chandelier beschreef buitenlandse reizen, naar Frankrijk, Italië en Spanje. Hij bezong zijn geliefde Roselle, maakte gedichten op het huwelijk en het overlijden van bekenden, op zijn lichamelijke klachten, zijn dokter en zijn kuren in Spa. Maar vooral becommentarieerde hij oorlogen, zeeslagen, vredesonderhandelingen en voorvallen in de stad als zonsverduisteringen, muizenplagen, zware regenval, de pest, een dijkdoorbraak of de eerste steenlegging van de toren van de Nieuwe Kerk.

Schrijvers die in kranten publiceerden, waren er niet. Dit is een fenomeen uit de achttiende eeuw. Journalist was nog geen beroep, maar de behoefte aan personen die gebeurtenissen in een groter verband plaatsten, bestond wel. De Klassieke Oudheid, de bijbel, dit waren de bronnen waaruit de auteur putte om een mening over een voorval uit het dagelijks leven te onderbouwen. Een dichter in de zeventiende eeuw beschreef actuele gebeurtenissen om ze te idealiseren.[1] Hij was iemand die in het volle leven stond en wilde staan. Zijn taak was het intensiveren van actuele gebeurtenissen. Men verwerkte klassieke en bijbelse thema’s en motieven om een gebeurtenis als een geboorte, overlijden of jubileum op te luisteren en los te weken van het aardse. Gebeurtenissen uit het dagelijks leven werden daarom rechtstreeks in verband gebracht met personen en voorvallen uit de natuur, geschiedenis, bijbel en mythologie.[2] Men heeft een bijna mystieke opvatting van poëzie. Het gaf inzicht in menselijk handelen en denken in relatie met het eeuwige.[3] Te Winkel maakt dit duidelijk als hij het dichterschap van Vondel bespreekt, dat niet gespeend is van enige nationale trots:

Wel had hij gejuicht, toen de onderhandelingen te Munster het sluiten van een lang gewenschten vrede deden verwachten, en was hem reeds, een jaar vóór de vrede tot stand kwam, in den geest ‘De getemde Mars’ verschenen, met de ‘armen op den rugh gebonden’ door Venus, die op haar ‘van Nederlantsche Leeuwen voortgetrocken wagen kwam aangestegen’ om het weeklagend Europa te vertroosten. Wel had hij, nadat de vrede eindelijk gesloten was, hem gevierd met gedichten en zijn reeds door ons besproken landspel, maar toen zoo kort daarop die vrede weer werd verstoord, volgde toch ook hij de krijgsgebeurtenissen met de volle belangstelling van den dichter, wiens hart ontgloeit voor al wat zich ver boven het alledaagsche verheft, al stijgt dat ook omhoog uit eene zee van bloed en tranen. [4]

Een dichter werd op deze manier het collectieve geheugen en geweten van de stedelijke maatschappij. Gedichten waren een doorgeefluik van normen en waarden met betrekking tot godsdienst, politiek en moraal.[5] Het gelegenheidsgedicht was door deze functie een volwaardig literair genre dat alleen door de tragedie voorbijgestreefd werd. De lofrede had immers in de Klassieke Oudheid eenzelfde status als een politieke of gerechtelijke toespraak. Het drama achtte men belangrijker aangezien dit de menselijke natuur in de wisselwerking met anderen het best naar voren kon komen. Morele normen en waarden bracht men levensechter tot uitdrukking in de tragedie.[6]

Het aanwijzen van verbanden tussen dagelijkse voorvallen en historische, bijbelse en mythologische figuren had naast de idealiserende werking ook een verstrooiend karakter. Horatius had grote invloed op de dichterlijke praktijk in de zeventiende eeuw. Zijn nut-en- vermaak-ideaal schreef voor dat toehoorders op een aangename manier morele waarden konden leren. En op welke manier gebeurt dit gemakkelijker dan aan de hand van een geboorte, opening van een gebouw of de intocht van een belangrijk persoon?

De meeste dichters kwamen voort uit de rederijkerskamers. Literatuur stelde men hier in dienst van de maatschappij. Vaak werden de kamers ingezet om intochten op te luisteren met toneelvoorstellingen, tableaux-vivants maar ook voordrachten en gedichten die Koninginnedagen doen verbleken. Bij de intocht van prins Maurits in Amsterdam (1618) werden er verschillende voorstellingen gehouden. Daarnaast waren er talloze triomfbogen te bewonderen. In de loop van de zeventiende eeuw treden enkele personen uit de kamers op de voorgrond, zoals P.C Hooft. Bij de voorbereidingen van een intocht speelde hij een grote rol. Toen bekend werd dat Maria de Medicis in 1638 naar Amsterdam zou komen, correspondeerde hij driftig over de manier waarop de gelegenheid aangekleed zou worden. Als Hooft te horen krijgt dat Jan Vos gedichten voor het feest heeft gemaakt, zegt hij dat zijn eigen gedichten toepasselijker zijn. In 1659 krijgt Vos een belangrijke opdracht, namelijk het ontwerpen van wagens voor een triomftocht. Bij de prenten werden gedichten gemaakt ter ere van de belangrijke gast. De vellen werden op de dag zelf verspreid.[7]

Dat het gelegenheidsgedicht een hoge status had, kan men ook afleiden uit het feit dat dichter geen officieel beroep was. Bekend is dat Constantijn Huygens en andere auteurs uit de zeventiende eeuw hun dichterlijke arbeid erbij deden. Zo was Huygens werkzaam als diplomaat, Focquenbroch was stadsarmendokter, Jan Soet werkte in een herberg en Bredero ontving een opleiding als schilder.[8] Dichter was geen beroep, maar een bezigheid waarmee eer en roem vergaard kon worden. In veel gevallen was het daarom normaal dat men geen geldelijke vergoeding ontving.[9] In 1622 stak echter een aantal bemiddelde Amsterdamse literatuurliefhebbers geld in de dichterscarrière van Jan Jansz. Starter. In ruil hiervoor moest Starter elk gedicht waarom gevraagd werd aan de 21 aandeelhouders in handschrift afleveren, met als bonus drie stuivers per kantje.[10]

Een dichter was een wijze, een hoeder van cultuur. Daarom was het noodzakelijk dat hij gestudeerd had. De kennis van natuur, bijbel en geschiedenis was voor hem onontbeerlijk om de eeuwige waarheden tot uitdrukking te brengen in een gedicht.[11] Dit principe duidde men aan met de term "ars", scholing. In de praktijk kwam dit neer op het lezen van de klassieke dichtwerken om de kunst af te kijken (immitatio). Daarnaast moest men een zekere natuurlijke aanleg, de "natura" bezitten om de kennis om te zetten.

Een gedicht kreeg door zijn idealiserende werking ook een politieke functie. In de tekst van Joost van den Vondel bij de inwijding van het stadhuis veegt hij alle kritiek op het stadhuis van tafel. Het zou te duur zijn. Vondel: Amsterdam verdient zo’n gebouw. De dichter doorspekt zijn betoog met tal van klassieke en bijbelse verwijzingen om het leed dat de bouw van het stadhuis met zich meebracht te verhullen of in ieder geval te verzachten.[12]

De literaire propaganda bijvoorbeeld in de vorm van hekeldichten tijdens de Tachtigjarige Oorlog is een bewijs van het nauwe verband tussen auteurs en het politieke beleid. De grote maatschappelijke rol van schrijvers en dichters heeft tot diep in de achttiende eeuw bestaan. Willem de Zwijger omringde zich al met dichtende intellectuelen als Coornhert of Marnix van St. Aldegonde, zijn opvolgers maakten dankbaar gebruik van de diensten van Hooft, Constantijn Huygens, Jacob Cats en andere auteurs.

Als er tegenwoordig een gedicht wordt geschreven in het kader van een speciale gebeurtenis worden argumenten eerder ontleend aan zaken die het persoonlijke betreffen. Waarschijnlijk is er vandaag de dag daarom alleen belangstelling voor gedichten van zeventiende-eeuwse Nederlandse auteurs over de dood van een lief kind. Verwijzingen naar bijbel en mythologie zouden naar overdaad en praalzucht neigen. Een gedicht zoals Joost van den Vondel schreef bij het overlijden van Koenraet Vorstius bezit geen waarde meer voor de doorsnee lezer, die de verwijzingen betekenisloos en daarom zinloos acht. 

Nu rust hy, die versmaet in ballingschap most leven,

En bonsde van 't altaer den Afgodt van Geneven.

Dien grouwel, die 't vergift schenkt uit een' gouden kroes,

En Godes aengezicht afschildert als de droes;

Als hy d' aflooting van zoo meenigh duizend Stammen

Ter helle stuurt, en pijnt met eindelooze vlammen,

Na datze zijn tot quaet genootzaekt buiten schult,

Op dat, quansuis, haer maet reghtvaerdigh wert vervult.

Dit kon geleertheids roem niet hooren zonder straffen,

 

Als hy dien Cerberus driehoofdigh hoorde blaffen;

Dies smeet hy ketenen, op dat hy temmen moght

Den uitgelaten vloek van 't lasterlijk gedroght.

De helsche afgront woedt, en staet geweldigh tegen,

Braekt dampen uit zijn kolk, die, hemelhoogh gestegen,

Bezwalken dik de lucht, op dat genaderijk

Dees goetheit niet gemeen bestraele een yegelijk.

De Vorst, nu afgestreên, gedwongen te vertrekken,

Voor broeder Esau vlught en kiest uitheemsche plekken,

En volght des waerheits spoor op 't redelijke padt,

Geeft Godt zijn ziel, zijn lijf de Vrederijke stadt.

  

Overleden 1622 den 9 van Wijnmaent

Gerrit Komrij, aangesteld als "dichter des vaderlands", die een gedicht schreef bij het overlijden van prins Claus gaat vooral in op zijn positieve eigenschappen. Elk historisch verband is afwezig.

Werd hij niet, toen liefde hem tot ons voerde,
Met geweld en hatelijkheid verwelkomd?
Vreemdeling te midden van volk dat niet vroeg
Naar wat hij zelf dacht

Oude wonden eerde hij prinsgewijs, door

Sinds die dag het volk tegemoet te treden
Met discretie, intelligentie, humor-
Vreemde talenten.

Nu hij dood is lijkt ook zijn aard begraven:
Wrok en kleinheid maken opnieuw de dienst uit.
Tranen zie ik? Valt van dit volk de rouwklacht
Nog te vertrouwen?

Een actuele gebeurtenis stond voor iemand als Vondel in een geschiedenis en het was de taak voor de schrijver om deze relatie te beschrijven in een gedicht. Dit betekent niet dat men er maar op los kon rijmen. Six van Chandelier haalt deze pseudo-dichters onderuit.[13] Dichten is voor hem een ambacht. Dit was ook de mening van Vondel. Hij stelt in de Aenleidinge rijmers en dichters tegenover elkaar:

Rijmers, die eerst hun AB opzeggen, vallen verwaendelijck aen 't zwetsen, gelijck de quackzalvers, om hun zalfpotten te venten. Die wat verder komen, laten zich voorstaen datze groote bazen in de kunste zijn, en zwetsen kunstiger, doch het is met woorden van anderhalven voet lang, of een doorgaende bravade, en loutere blaeskaeckerye. Aldus winnenze gunst by den slechten hoop, die den mont vergeet toe te doen, en gelijck naer hemelval gaept. D'alleroutste en beste Poëten zijn de natuurlijckste en eenvoudighste.

Rijmers zijn geen schrijvers die over concrete zaken schrijven, maar quasi-dichters die denken dat hun taal uit de hemel komt.[14] Een rijmer in de ogen van Vondel is eveneens iemand die zonder inspiratie over alledaagse onderwerpen dicht.[15] Deze opvattingen van Vondel kunnen de hedendaagse lezer ietwat vreemd aandoen, omdat zijn gedichten hoogdravende lectuur lijken.

Vondels lyrische oeuvre bestaat voor het grootste deel uit gelegenheidspoëzie waarin commentaar wordt geleverd op gebeurtenissen, zaken, personen en boeken van zijn eigen tijd. Zegezangen, lofdichten, klinkdichten, lierdichten, afbeeldingen, bruiloftdichten, lijkdichten, grafschriften, geboortedichten, dankdichten, brieven, klachten, hekeldichten, lofdichten op uitgegeven teksten, opdrachten, bijschriften op steden en gebouwen, lofdichten op schilderijen, tekeningen, prenten en andere kunst, bijschriften op gedenkpenningen, schouwburgdichten, gedichten in stamboeken, al deze genres zijn vertegenwoordigd in het oeuvre.

Meestal werden gelegenheidsgedichten op een los vel (of in een klein katerntje) gedrukt en apart in de handel gebracht. Door deze manier van distributie kon een dichter heel snel op actuele gebeurtenissen reageren.[16] De levensduur van dergelijke teksten is echter heel kort, maar er traden ook personen op als verzamelaars van gelegenheidsgedichten van iemand zoals Vondel. In het geval van Nicolaas Seep is het de auteur zelf die zijn gedichten verzamelt en bundelt.[17]

In de achttiende eeuw komt er kritiek op de eigentijdse gelegenheidspoëzie-industrie, maar Vondel wordt nog niet getroffen. Literatuurhistorici als Jonckbloet en Kalff accepteren niet meer dat Vondel op bestelling dichtte en voor zijn werk betaald werd. Een literaire smaak domineerde die voorschreef dat poëzie de emoties van de dichter als uitgangspunt moest hebben. Een banale gebeurtenis als een opening van een gebouw kon niet tot een goed gedicht leiden. Bovendien werd er nog voor betaald ook! De lyriek behoorde een aan de tijd ontheven, op schoonheid gerichte verwoording van individueel-dichterlijke ervaringen te zijn. De gelegenheidsgedichten waarachter men "echt" gevoel vermoedde, en vaak waren dat verzen die betrekking hadden op gebeurtenissen uit het eigen leven van de dichter, vonden daarentegen wel ingang.[18]

Een gelegenheidsdichter heeft de rol van een redenaar die zijn publiek moet zien te overtuigen van de grootheid van een persoon of de schoonheid van een gebouw. De retorica, de kunst van het overtuigend spreken, werd door de zeventiende-eeuwse auteur in dienst gesteld van de poëzie om het publiek te onderwijzen, welwillend te stemmen en te ontroeren (docere-delectare-movere).[19] Uit handboeken van Aristoteles, Cicero en Quintilianus kon de dichter leren hoe hij op een systematische manier argumenten moest verzamelen (inventio) en ordenen (dispositio). Stilistische ingrepen, in het kader van de elocutio, werden ook vermeld waarmee de dichter zijn voordeel kon doen.

Wat betreft de lof op bouwwerken stond voorgeschreven dat de makers, de schoonheid, eervolheid en nuttigheid van het desbetreffende gebouw behandeld moesten worden. In Vondels gedicht ter ere van het nieuwe stadhuis op de Dam vinden we deze "topistiek" terug. Jacob van Campen vergelijkt hij met klassieke stedenbouwers zoals Orfeus en Amfion. De grote afmetingen van het stadhuis waren nuttig, omdat er veel taken uitgevoerd moesten worden.

Nicolaas Seep besteedt eveneens aandacht aan gebouwen, in dit geval kastelen.[20] Als we moeten denken aan een tekstuitgave, gebaseerd op het omvangrijke handschrift van Seep, die interesse kan opwekken bij het hedendaagse publiek, komen de lofdichten uit het Juffrouwenkabinet in aanmerking, waaraan persoonlijke emoties van de dichter ten grondslag lijken te hebben gelegen:

Als ick t'schoon lichaem zie van u o waerde krooke

Die yders herte doet aenvoeren tot de min

wert van mijn (schoone beelt) niet als dees zin gesproke

aenschout daer staet een maegt de Amstelse godin.

 

Noten

[1] Witstein,1969,11

[2] Grootes,1988,34

[3] Schenkeveld-Van der Dussen,1994,93

[4] Te Winkel,2002,345

[5] Grootes,1988,30

[6] Van Hamel,1918,38

[7] Lees over de festiviteiten (N.B. prachtige afbeeldingen) rond intochten: Snoep, 1975.

[8] Schenkeveld-Van der Dussen,1994,32

[9] Grootes,1999,349

[10] Van Stipriaan,2002

[11] Van Hamel,1918,43

[12] Lees meer over de verhouding tussen zeventiende-eeuwse literatuur en politieke ideologie: Schenkeveld-Van der Dussen,1994,83-91.

[13] Schenkeveld-van der Dussen,2001(1),310

[14] Idem,310

[15] Idem,311

[16] Schenkeveld-van der Dussen,2001(2),76

[17] Idem,77

[18] Schenkeveld-van der Dussen,2001,79

[19] Witstein,1969,23/24

[20] Vgl. de bijdrage van Hilde van der Putten

 

Bibiografie

Grootes, E.K. Het literaire leven in de zeventiende eeuw. Leiden 1988.

Grootes, E.K. ‘De literator’. In: Gestalten van de gouden eeuw, onder red. van H.M. Beliën e.a. Amsterdam 1995.

Hamel, A.G. van. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland. Den Haag 1918.

Schenkeveld-van der Dussen, M.A. Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt. Utrecht 1994.

Schenkeveld-van der Dussen, M.A. (1) ‘De anti-idealistische poëtica van een christen-burger, Joannes Six van Chandelier’. Leiden 2001. http://www.dbnl.com

Schenkeveld-van der Dussen, M.A. (2) ‘Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw’. Leiden 2001. http://www.dbnl.com

Snoep, D.P. Praal en propaganda, triumfalia in de Noordelijke Nederlanden in de 16e en 17e eeuw. Alphen aan den Rijn 1975.

Stipriaan, R. van. Het volle leven. Amsterdam 2002.

Winkel, J. te. Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, deel IV. Leiden 2002. http://www.dbnl.com

Witstein, S. Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance. Assen 1969.

 

mei 2003