Janneke Weijermars
Krul en Seep
Een onderzoek naar hun relatie en hun gemeenschappelijke vriendenkring
Om Claes Seep beter te kunnen leren kennen, is het zinvol te kijken naar wie zijn vrienden waren. In het manuscript hebben we uitvoerig kennis kunnen maken met de talrijke jonkvrouwen die hem hebben behaagd uit de omgeving van Amsterdam en omstreken. In de bruiloftsdichten komen we nog meer mensen tegen die Seep gekend moet hebben en bij de lijk- en grafdichten lopen we tegen de naam Jan Harmens Krul aan.
Graf schrift
Aen den minlievende Poet
Jan Harmense Krul A° 1646 den 14 april begraven.
Hier leijt dien lieven man die liefdens Lieve haven
Soo yvrich heeft gesocht van sijner Jonckheijt af
Die in zijn leven lag in liefdens hert begraven
Die voert na zijne doot de liefde mee int graf
De liefde schweijt met de ieugt een silte waterflas
Nu t’krullent hertie rodt, dat vol van liefde was. [1]
Zou Krul een van de geletterde vrienden van Seep kunnen zijn? In hoeverre kenden Krul en Seep elkaar? Met het oog op de toenmalige status van Krul is het interessant deze relatie te onderzoeken.
Wat weten we van Krul? Jan Harmens Krul werd geboren in 1601/1602 te Amsterdam. Zijn moeder stierf vlak na zijn geboorte en vader Harmens Jansz trouwde in 1604 met Beatrijs Arentsdochter van de Cuyper. De naam Krul nam Jan Harmens aan in 1628, toen hij zich als slotenmaker in Amsterdam vestigde. Later zou Krul behalve als smid ook werken in de ijzerhandel en als makelaar. Het is onzeker wat voor onderwijs Krul heeft genoten, maar het vermoeden bestaat dat zijn stiefmoeder een grote rol speelde in de vorming van haar aangenomen zoon. Aangezien Beatrijs meer dan dertig jaar in een godshuis leefde, en in die hoedanigheid beschermvrouwe van de Oude Kamer was, is het waarschijnlijk dat ze hem de belangstelling voor het rederijkerstoneel bijbracht. Het is daarom ook niet ondenkbaar dat Krul het katholicisme van haar meekreeg, dat hij in zijn latere schrijfwerk tentoonspreidde.[2]
Op 21-jarige leeftijd schreef Krul de Diana, en dit zorgde ervoor dat hij zich vanaf de dag van de opvoering in 1623 voor de komende jaren verzekerd zag van een grote kring bewonderaars en vrienden. Zijn spelen en verzamelbundels van pastorale en minneliederen en gedichten werden tot diep in de achttiende eeuw herdrukt.[3] Toch kwam er een moment dat de populariteit van Krul tijdens zijn leven tot het nulpunt daalde. Dit had te maken met een politieke twist die over de rug van de twee Kamers werd uitgevochten en waarbij Krul aan het kortste eind trok. Zijn directe tegenstander in deze ruzie was de zeven jaar oudere en minder getalenteerde Willem Dircksz Hooft. Toen in 1632 de twee Kamers - Eglentier en Wit Lavendel - verenigd waren, bleek dat er verschillende opvattingen bestonden omtrent het opvoeren van de toneelstukken. Krul en zijn vrienden vonden in de eerste plaats dat de tradities uit de rederijkerstijd gehandhaafd moesten worden, zodat er aandacht bleef voor het prijsdichten, het voorlezen uit eigen werk en het oefenen in het spreken. Hooft vond dat niet. In de tweede plaats was er onenigheid over geld. De opbrengst van de toneelstukken ging in die tijd naar de godshuizen en het was natuurlijk de kunst om daar zoveel mogelijk geld voor over te houden. Krul dacht dat de opbrengst het grootst zou zijn als alles gedaan zou worden om het toneelstuk zo goed mogelijk voor het voetlicht brengen. Er was dan veel geld nodig voor kostuums en decors, maar het rendement zou hoger zijn omdat deze entourage het publiek meer zou aanspreken. Hooft vond juist dat er zoveel mogelijk op de onkosten bespaard moest worden. Dit laatste sprak ook de regenten van de godshuizen aan, die Hooft in 1632 tot hoofd van de Amsterdamsche Kamer kozen. Toch liet Krul zijn idealen niet varen, maar probeerde deze op een andere manier te verwezenlijken door in 1634 de Musijckkamer op te richten. Hij stond er niet alleen voor. Een vaste groep aanhangers, waaronder ook bestuurders en geldschieters, steunde hem moreel en financieel waardoor de nieuwe Kamer in de beginperiode een succes werd. Toch heeft hij het niet gered: de Musijckkamer ging in 1635 failliet en Krul leed grote verliezen. In de jaren die volgden kregen de vijandelijkheden van Hooft en Krul een politiek tintje, omdat Krul totaal afhankelijk was van de samenstelling van de groep regenten die verantwoordelijk was voor het beleid van de schouwburg. Was de meerderheid voor Hooft, dan was Krul dan niet meer welkom. In 1643 behoorde de helft van de regenten tot Kruls vriendenkring en werden er stukken van hem in de schouwburg opgevoerd. Helaas keerde het tij weer in 1645, en pas na zijn dood in 1647 konden bevriende bestuurders enige latere spelen van Krul nogmaals op de planken krijgen.[4]
Wat was de stijl van Krul? Wat kunnen we zeggen van zijn taalgebruik en van de manier waarop hij tegen zijn schrijverschap aankeek? Hij werd de 'zoetvloeiende' genoemd, en dat wil waarschijnlijk zeggen dat zijn taalgebruik de lezers en toehoorders vrij gemakkelijk voorkwam. Hoewel zijn beroemde tijdgenoten als Pieter Cornelisz Hooft, Samuel Coster en Joost van den Vondel gelezen en gesteund werden door een klein aantal geleerden uit de hogere Amsterdamse kringen, ontdekte Krul na het schrijven van zijn Diana dat hij het liefst voor het 'gemene volck' wilde schrijven. In zijn drama's wordt dan ook geen grote voorkennis verondersteld en de inhoud heeft geen diepzinnige betekenis.[5] Maar dat Krul voor het gewone volk schreef, wil niet zeggen dat er bij zijn spelen ook wat te lachen viel. De bezoeker van Kruls toneelstukken wist dat deze niet geschreven waren voor het 'vermaeck', maar vooral om de 'stichtinghe'. Wat dat betreft stond Krul in een vaderlandse traditie: het moraliseren.[6] Tevens speelt hierin godsdienst de grote rol, want Krul wilde het menselijk doen en laten in overeenstemming proberen te brengen met de bedoelingen van God. Zijn Sin is hier een voorbeeld van: 'gedenckt te sterven'.[7]
We hebben al gezien dat Krul in de periode van de Musijckkamer voor- en tegenstanders had. In het kader van ons onderzoek naar Claes Seep is het interessant op een rijtje te zetten met welke mensen Krul in die tijd omging, zodat we daarna kunnen onderzoeken of Seep iets met deze mensen of met Krul zelf van doen had. Een van de mensen die door Krul bewonderd werden is Theodore Rodenburg. Tussen Rodenburg en Krul is sinds 1638 een briefwisseling geweest naar aanleiding van Rodenburgs Vrouwe Jacoba, maar het is niet zeker of de twee elkaar ook gesproken hebben.[8] Het is dan ook een fabeltje dat Rodenburg en Krul innige vrienden zijn geweest, maar ze kenden elkaar dus wel. In ieder geval reden genoeg om na te trekken of Rodenburg Seep ook kende of andersom. Helaas komt Rodenburg niet in ons manuscript voor, en is de naam Claes Seep in al zijn varianten (Nicolaes/Claes/Klaas/Klaes Seep/Zeep) niet terug te vinden in de bibliografie en biografie van Theodore Rodenburg.[9]
Trouwe vrienden van Krul waren wel de zonen van Dr. Johan Fonteijn, Dr. Nicolaes, Dr. Barent en Aernout Fonteijn van der Berg. Ze waren actief in de strijd voor het rederijkerstoneel en tegen de academisten zoals Bredero, Coster en P.C. Hooft. Barent Fonteijn was van dezelfde leeftijd als Krul, en het is waarschijnlijk dat beide personen gelijktijdig in de Oude Kamer werden aangenomen.[10] Barent zorgde er ook voor dat de spelen van Krul in 1643 weer in de schouwburg opgevoerd konden worden, omdat hij toen regent was.[11] Nicolaes en Barent waren zelf ook schrijver, al was niet iedereen overtuigd van hun talent. Zo schrijft Tengnagel in 'De Geest van Tengnagel':
' k Zie drie Artzen van ter zijen;
Barent, Claes, en Jan Fonteijn,
Die wel eer de rijmerijen
Achten groot en maakten klein. [12]
Het is waarschijnlijk dat Nicolaes Fonteijn en Claes Seep elkaar ook kenden, omdat beiden een lofdicht schreven bij Krul's Minne-spiegel ter deughden, net als Jan Jacobsz Schipper - ook wel Schipper Jan genoemd, 'Verwin U selven' - dat deed.[13] In tegenstelling tot wat Wijngaards beweert,[14] wordt in de eerste druk van 1639 het gedicht van Claes Seep niet afgedrukt, maar in de drukken van 1640, 1650, 1662 en 1669-1672 staat het lofdicht wel, samen met de gedichten van de andere twee. Ik weet niet hoe het in de zeventiende eeuw gesteld was met de verhoudingen tussen medicus en apotheker, maar het zou mij niet verwonderen als Nicolaes Fonteijn, of een van zijn broers, en Claes Seep elkaar binnen die context ook hebben ontmoet. Dit blijft echter gissen. Opmerkelijk is dat de naam Fonteijn in het Juffrouwenkabinet van Seep voorkomt.
C. Fonteyn.
ruijm op, maeck ons een plaets, u stadts cieraet een pleyn
waer ick ten thoone stel een maegt vol van cieraden
een aar uijt vaders bron ontsprongen in fonteyn
opdat zij out herdenckt haer Ieugts roemwaerde daden
een bron van ouders zegen
is in dit beeld gelegen. [15]
Het lijkt erop dat deze C. Fonteijn familie is van een van de drie broers die ik net heb genoemd. Zou dit zelfs een vriendschap met de familie Fonteijn betekenen?
Andere mensen om Krul heen zijn Jan van Arp, de priester Antonius Schellingwou, Simon Engelbrecht, Jacob Dielefz Block, Cornelis Vlack, Geerardt Brandt, Kaspar Venkel, Marten Kretzer en Laurens Baeck.[16] Al deze mensen droegen het rederijkerstoneel een warm hart toe en behoorden tot de hogere welgestelde kringen van Amsterdam.
Het was in het jaar 1634 dat Krul werd geportretteerd door het schilderstalent Rembrandt, op initiatief van Krul's vrienden Engelbrecht, de gebroeders Fonteijn en mr. Block.[17] Het was de bedoeling met dit schilderij de Musijckkamer te verfraaien. Dit portret is bijzonder omdat Rembrandt andere beroemde zeventiende-eeuwse dichters niet heeft geschilderd. Waarom heeft hij dat bij Krul wél gedaan? Toen Rembrandt zich in 1631 in Amsterdam ging vestigen, was Bredero al dertien jaar daarvoor gestorven, had Hooft zich in het Muiderslot teruggetrokken en begeleidde Huygens de Prins van Oranje op zijn veldtochten. Hoewel hij met Vondel wel contact had, kenden deze twee elkaar niet erg goed. Kortom, deze auteurs waren niet erg op Amsterdam gericht toen Rembrandt er woonde. Er zijn mogelijk verschillende factoren die Krul en Rembrandt samenbrachten. Rembrandt woonde tot 1635 als vrijgezel in bij Hendrick Uylenburgh op de Zwanenburgwal en in het artikel van Van Duinkerken wordt geopperd dat Krul ofwel als huisvriend ofwel als reparateur van ijzerwerk daar best over de vloer had kunnen komen.[18] Het is ook waarschijnlijk dat de vrouw van Rembrandt, Saskia van Uylenburgh, bevriend is geweest met de vrouw van Kruls broer Arent. Beide dames hebben in dezelfde periode van hun leven in Leeuwarden gewoond en behoorden daar tot de upper class.[19] Het is trouwens bijna ondenkbaar dat Rembrandt tussen 1631 en 1634 nooit gehoord zou hebben van Krul, die in het kunstenaarsmilieu toch aardig bekend was.[20] Toch is het een misverstand om er na het voorafgaande vanuit te gaan dat Krul een geniaal dichter was. Dat was hij niet. Maar Rembrandt was er de man niet naar om alleen hooggeplaatste personen te schilderen, hij schilderde liever gekken en idioten dan dichters en denkers.[21]
De reden voor deze uiteenzetting over Krul en Rembrandt heeft natuurlijk alles te maken met de zoektocht naar Seep. Of Seep deel uitmaakte van de Musijckkamer is niet met zekerheid te zeggen, maar het is wel waarschijnlijk.[22] Claes Seep schreef immers nog een lofdicht op Krul in de Minne-spiegel ter deugden zelfs na zijn debacle met de Kamer in 1635. Dat wijst erop dat Seep hem in die periode trouw is gebleven. Het is duidelijk dat Rembrandt in ieder geval nauwe banden had met deze groep. Hij schilderde Krul, maar bijvoorbeeld Thymen Jacobsz Hinlopen, regent van het Oude Mannen en Vrouwenhuis, bezat ook een Rembrandt uit 1633. Zoals we hierboven gezien hebben, had dit huis veel te maken met de Kamer van Krul. En als Rembrandt en Krul elkaar kenden, en Rembrandt contacten had met de Musijckkamer, dan is de kans groot dat Seep óók contact met de schilder had. Daar komt nog bij dat Rembrandt in zijn Amsterdamse tijd een groot aantal bekende doopsgezinden geportretteerd heeft. Als contactpersoon functioneerde daarbij Hendrick Uylenburgh, die dus waarschijnlijk ook doopsgezind was. Het is zeer spijtig dat de portretten uit deze tijd anoniem gebleven zijn. Men is er tot op heden niet achter wie er afgebeeld is. Zou een van hen Claes Seep kunnen zijn?[23]
Dat de banden van Rembrandt met de toneelwereld hecht zijn, blijkt ook uit het feit dat Jacob Dielofsz Block afgebeeld staat op het schilderij 'De anatomische les' van professor Tulp uit 1631. Block hielp Krul financieel om in 1634 de Musijckkamer op te kunnen richten. Een andere relatie van Rembrandt in de toneelwereld was die met Jacob Dircksz de Roy.[24] Hier hebben we hopelijk ook weer een lijntje met Seep te pakken, want in het Juffrouwenkabinet is een gedichtje gewijd aan A. de Roy uit Amsterdam.[25] Dat is vast familie!
Wat hebben Krul en Seep nog meer gemeen? Ze zijn beiden begraven in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, zij het een aantal jaren na elkaar. Waarschijnlijk kende Seep ook Kruls zwager, Willem Dobbesz, die getrouwd was met Cornelia Krul. De heren moeten ongeveer in dezelfde periode apotheker in Amsterdam geweest zijn.[26]
Aan het einde van dit verhaal kan ik concluderen dat weliswaar niet vaststaat, maar wel zeer waarschijnlijk is dat Jan Harmens Krul en Seep een aantal van hun vrienden gedeeld hebben. Deze contacten zouden zich dan rond de kring van de Musijckkamer hebben afgespeeld. De literaire interesses van Seep en Krul hadden enige overlap, want beiden hebben zich beziggehouden met liefdes- en herdersgedichten. De waardering van Seep voor Krul bleek al uit het weergegeven grafdicht, maar wordt nog eens onderstreept in het lofdicht dat ik tot slot hieronder zal weergeven.
Aen den Soetvloeyenden Min-conder, J.H. Krul, op zijn Minne-Spiegel Ter Deughden,
Liefd’lievers lieve jeught min-toetsers druckt het wesen
Van Kruls gheglaesde glans in ’t minnende ghedacht,
Mins-beelsel sal u raen liefds eyghen vonck en kracht
Dat ghij sult speuren noyt een dierghelijck voor desen.
O glans, so dra u glans was in het licht gheresen
Vontmen een open kas van liefde langh verwacht,
Geen wulpsche geyle liefd’ontsteken door een pracht
Van hoofsche dertelheen, noch Cupids geyle pesen.
Maer liefd’daer selfs areet van bogen gaet en juyghen,
Om dat sy deughde heerst en doet liefd’s deughde suyghen,
In ’t minnebrandent hert van d’onbedachte jeught.
Leest, leert aenvangers dan om stof van liefd’te erven
Leert kuyshyt en Kruls spreuck, ô mens, Gedenckt te sterven,
Die u dees Spieghel deeld’met oversoete vreught.
C.Seep [27]
Noten
[1]
Manuscript Seep, nr. 161
[2] Wijngaards 1964, pag. 9/12
[3] Wijngaards 1962, pag. 58
[4] Wijngaards 1962, pag. 65
[5] Wijngaards 1962, pag. 59
[6] Wijngaards 1962, pag. 68
[7] Wijngaards 1962, pag. 72
[8] Wijngaards 1964, pag. 91
[9] Alblas en Abrahamse
[10] Wijngaards 1964, pag. 16
[11] Wijngaards 1962, pag. 65
[12] Morre, pag. 74
[13] Van Bemmel, pag. 34/1, 66/1, 71/1, 74/1
[14] Wijngaards 1964 , pag. 94
[15]
Manuscript Seep, nr.
[16] Wijngaards 1964, pag. 65/Schwartz, pag. 165/257
[17] Wijngaards 1964, pag. 77
[18] Van Duinkerken, pag. 26
[19] Wijngaards 1964, pag. 78/Schwartz, pag. 156
[20] Van Duinkerken, pag. 26
[21] Van Duinkerken, pag. 24
[22] Wijngaards 1964, pag. 94/295
[23] Schwartz, pag. 146/147
[24] Schwartz, pag. 258/259
[25]
Manuscript Seep, nr.
[26] Wijngaards 1964, pag. 247
[27] Krul, Jan Hermansz. I.H Kruls Minne-spiegel ter deughden
Literatuurlijst
Abrahamse, W. Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644). Amsterdam, AD & L, 1997.
Alblas, Jan. Bibliographie der werken van Theodoor Rodenburgh. Utrecht, 1894.
Andriessen, P. Carel Hacquart: een biografische bijdrage. Brussel: Paleis der Academiën, 1974. Reeks: Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België.
Arens, J. C. 'De conste der minnen van Andries Nuts benut door J. H. Krul' In: De nieuwe taalgids. Groningen: Wolters, 1959. Tweeënvijftigste jaargang
Beening, T. J. Het landschap van de Nederlandse letterkunde van de renaissance. Nijmegen: Centrale Drukkerij N.V., 1963. Pag. 190/193.
Bemmel, H.C. van. 'Onopgemerkt gebleven liedboekje uit 1642 met bijdragen van bekende Nederlandse dichters' In: Dokumentaal. Informatie- en communicatiebulletin voor Neerlandici. 14e jaargang 1985
Bemmel, H.C. van. Bibliografie van de werken van Jan Hermansz Krul. Arnhem: 1984
Duinkerken, A. van. 'Rembrandt intra muros'. In: Dietse warande Belfort. Vol. 108 (1963), aflevering 1.
Eemeren, G. van. 'Dramatische auteurs uit de periode 1600-1650 en sommige van hun voorkeuren: een eerste overzicht ' In: 't Ondersoeck leert: studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van prof. dr. L. Rens. Leuven: Acco, 1986
Dongelmans, B. 'Handschriften in de bibliotheek van het provinciaal genootschap' In: Dokumentaal. Vol. 11 (1982), afl. 4 (dec), pag. 104
Krul, Jan Hermansz. I.H Kruls Minne-spiegel ter deughden. Bestaende in verscheyde minne-beelden, minne wetten, soet gevoysde liedtjens ende comedien Waer by gevoeght is voor een tweede deel De wegh-wijser ter deughden. Editie: Op 't nieus door den autheur doorgaens vermeerdert met zinne-beelden, historien, liedtjens, ende verscheyde nieuwe ordonnantien van platen. Uitgever: T'Amsterdam: ghedruckt voor Ioost Hartgers. Drukker: Stam, Jan Fredricksz Amsterdam, 1640
Morre, G. Jan Harmensz Krul. 1894
Schwartz, G. Rembrandt: Zijn leven, zijn schilderijen. Eindred. Annemiek Overbeek. Maarssen: Schwartz, 1984
Seep, N. Verscheide gedichten. Bestaande in: Minne, Lof- en Eer-rymen, Bruilofs-Dichten, Sonetten, Lijk- en Graf-Dichten, Mengel-Rijm en Sangen Amsterdam: 1650
Wijngaards, N. C. H. Jan Harmens Krul: zijn leven, zijn werk en zijn betekenis. Zwolle: Tjeenk Willink, 1964. Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies; nr. 14
Wijngaards, C. H. 'De plaats en de betekenis van Jan Harmens Krul in het literaire leven van Amsterdam in de zeventiende eeuw' In: Jaarboek van de Maatschappij de Nederlandse Letterkunde te Leiden. Leiden: E. J. Brill 1962-1963